In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellante beoordeeld. Het geschil draait om de vraag of appellante haar woonstede in Nuland per 14 oktober 2016 heeft prijsgegeven. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellante geen toereikende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat zij haar woonstede heeft prijsgegeven. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. De intrekking van de uitkering over de periode van 14 oktober 2016 tot 1 september 2018 kan niet worden gehandhaafd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in die periode geen recht had op de uitkering. De Raad vernietigt de besluiten van het college en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.