ECLI:NL:CRVB:2019:2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
18/194 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WW-uitkering na ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die ontslagen was wegens plichtsverzuim. Appellant, werkzaam bij de gemeente Venlo, had zich schuldig gemaakt aan het gebruik van gemeente-eigendommen voor privédoeleinden, wat leidde tot een voorwaardelijk strafontslag. Het Uwv had besloten om de WW-uitkering niet uit te betalen, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er geen dringende reden was voor zijn werkloosheid en dat hij toestemming had voor het gebruik van de enveloppen en briefpapier. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het voorschot op de WW-uitkering op nihil moest worden gesteld, gezien de omstandigheden van het geval en het herhaaldelijke plichtsverzuim van appellant.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing benadrukte dat appellant, als gevolg van zijn gedrag, niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering en dat het Uwv terecht had gehandeld door het voorschot op nihil te stellen. De uitspraak onderstreept het belang van verantwoordelijk gedrag van ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim voor hun recht op uitkeringen.

Uitspraak

18.194 WW

Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 december 2017, 17/552 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 april 2008 in dienst getreden bij de gemeente Venlo in de functie van [functie 1] . Laatstelijk was appellant als boventallig verklaarde ambtenaar in vaste dienst belast met tijdelijke werkzaamheden bij het [team] .
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (college) appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd in combinatie met de bijkomende straf van vermindering van salaris voor de duur van twee jaar met de twee laatste periodieke verhogingen. Daarbij is bepaald dat deze straffen onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd: (a) het laten opvragen voor privéredenen van kentekengegevens van de auto van de vriend van de ex-vriendin van appellant en het bellen met de leasemaatschappij om de adresgegevens te achterhalen en (b) het aanzetten van een collega tot onjuist gedrag door aan hem te vragen de kentekengegevens op te vragen, wetende dat dit niet is toegestaan en deze collega in problemen kan brengen. Volgens het college heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 29 maart 2016 is appellant aangehouden door de politie te Venlo wegens verdenking van een drietal strafbare feiten (stalking, bedreiging en brandstichting). Bij doorzoeking van de woning van appellant heeft de politie veertig lege enveloppen voorzien van het logo van de gemeente Venlo en vijftig vellen blanco briefpapier voorzien van het logo van de gemeente Venlo aangetroffen. Naar aanleiding van deze informatie heeft de gemeente op 9 april 2016 aangifte gedaan bij de politie van een vermoeden van verduistering in dienstbetrekking van de betreffende enveloppen en briefpapier. Appellant is van 29 maart 2016 tot en met 12 mei 2016 in voorlopige hechtenis geweest. Op 13 mei 2016 is hij in vrijheid gesteld.
1.4.
Op 17 mei 2016 heeft een verantwoordingsgesprek met appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek zijn op 19 mei 2016 ook [naam 1] , [functie 2] en [naam 2] , [functie 3] , gehoord. Bij brief van 1 juni 2016 heeft het college appellant in kennis gesteld van zijn voornemen over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag van 8 maart 2016. In die brief heeft het college appellant tevens in kennis gesteld van zijn besluit hem met ingang van 2 juni 2016 bij wijze van ordemaatregel te schorsen tot de datum van bekendmaking van het definitieve strafbesluit, onder inhouding van 50% van het salaris en salaristoelagen gedurende de termijn van schorsing.
1.5.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college, overeenkomstig zijn voornemen, besloten tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag ingaande 15 juli 2016. Hieraan heeft het college aan appellant ten laste gelegd: (a) het zonder verkregen toestemming meenemen van ten minste vijftig vellen blanco briefpapier voorzien van het logo van de gemeente Venlo en ten minste veertig lege enveloppen voorzien van het logo van de gemeente Venlo en (b) het privé gebruikmaken van een deel van deze enveloppen voor verzending van legostenen aan derden (ruilhandel). Volgens het college blijkt uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] voldoende dat appellant in 2014 bij het opruimen van de archiefruimte geen toestemming had om deze goederen mee naar huis te nemen. De aan appellant verweten feiten zijn door het college, zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar, gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college – onder overneming van het op 13 december 2016 door de bezwarencommissie personele aangelegenheden van de gemeente Venlo uitgebrachte advies – het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 12 juli 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 8 december 2017
(ECLI:NL: RBLIM:2017:12006) het beroep van appellant tegen het besluit van 10 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verontschuldigbare overschrijding van de beroepstermijn. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.8.
Inmiddels had appellant op 21 juli 2016 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv beslist dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.9.
Bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hangende het bij de rechtbank tegen het ontslagbesluit ingestelde beroep kan het Uwv nog niet vaststellen of, en zo ja wanneer, appellant recht heeft op een WW-uitkering. Volgens het Uwv bestaat er een gerechtvaardigd vermoeden dat sprake is geweest van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Vooralsnog gaat het Uwv uit van verwijtbare werkloosheid. In afwachting van het beroep tegen het ontslagbesluit worden voorschotten verstrekt. Rekening houdend met een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid, heeft het Uwv deze voorschotten op nihil gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht een voorschot op de WW-uitkering toegekend, omdat door het beroep van appellant tegen zijn ontslagbesluit nog niet in rechte vaststaat dat hij per 15 juli 2016 werkloos is geworden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat sprake was van een (objectief) dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich na een voorwaardelijk strafontslag wederom, binnen de gestelde proeftijd, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij toestemming had voor het meenemen en privégebruik van enveloppen en briefpapier van de gemeente. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat blijkens de gedingstukken de leidinggevenden van appellant hebben ontkend dat zij appellant toestemming daarvoor hebben gegeven. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het gestelde plichtsverzuim niet heeft plaatsgevonden in de proefperiode (maar daarvoor in 2014) heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de politie tijdens de huiszoeking bij appellant postzegels en enveloppen met legoblokjes, die reeds voorzien waren van een adres, heeft aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank moet hieruit worden afgeleid dat de ruilhandel van appellant (ook) gaande was ten tijde van de proeftijd en dat dus ook tijdens de proeftijd sprake is geweest van plichtsverzuim. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant, als gevolg van het voorwaardelijk ontslag, een ‘gewaarschuwd man’ was en dus had moeten beseffen dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot strafontslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat aan zijn werkloosheid geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Appellant betwist dat hij zich na het voorwaardelijk ontslag binnen de proeftijd wederom schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, aangezien hij wel toestemming had van zijn leidinggevende om de enveloppen en het briefpapier van zijn werkgever mee naar huis te nemen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruilhandel ook gaande was ten tijde van de proeftijd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in bezwaar en beroep aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). Volgens appellant is niet gebleken dat het Uwv en de rechtbank rekening hebben gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.2.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van de WW wordt, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
4.3.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de
werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden een voorschot op de uitkering heeft vastgesteld, omdat wegens het beroep van appellant tegen het ontslagbesluit nog niet in rechte vaststond dat hij per 15 juli 2016 werkloos was geworden.
4.6.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2187) dat een voorschot de definitieve toekenning van een WW‑uitkering zoveel mogelijk moet benaderen. Dat betekent dat een voorschot op nihil moet worden gesteld als de verwachting gerechtvaardigd is dat een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
4.7.
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het voorschot een maatregel van blijvend gehele weigering zou moeten worden toegepast en het voorschot op nihil kon stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1541).
4.8.
Voor het toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid op de a-grond wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
4.9.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Uwv op de hoogte van de ongegrondverklaring – bij besluit van het college van 10 januari 2017 – van het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 12 juli 2016. Het college heeft het aan hem naar aanleiding van het bezwaar van appellant uitgebrachte advies van de bezwarencommissie personele aangelegenheden van de gemeente Venlo overgenomen. Aan dat advies, waarin appellant is aangeduid als bezwaarde en het college als verweerder, wordt het volgende ontleend:
“Naar het oordeel van de commissie is (…) onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan bezwaarde toestemming is verleend voor het meenemen van het briefpapier en de enveloppen met gemeentelogo. Van een goed ambtenaar mag worden verwacht dat hij of zij beseft dat het meenemen van briefpapier en gemeente-enveloppen en het gebruik daarvan voor persoonlijke doeleinden onoorbaar is. Zo het briefpapier en de enveloppen al onderdeel zouden hebben uitgemaakt van het totaal van de verzamelde spullen dan had bezwaarde moeten beseffen dat hij deze onderdelen expliciet had moeten benoemen in zijn verzoek om toestemming, gezien het ongebruikelijke van dit verzoek. Dit heeft bezwaarde echter niet gedaan. De stelling van bezwaarde dat het gemeentelogo op het meegenomen briefpapier is verouderd, treft geen doel. Het huidige briefpapier is identiek aan het door bezwaarde meegenomen briefpapier. Weliswaar is tussentijds het logo “beste binnenstad 2013-2015” aan het briefpapier toegevoegd, doch dit doet niet af aan het feit dat vóór en na de periode dat de gemeente Venlo dit logo mocht voeren, het briefpapier onveranderd is gebleven. Ook van vervuiling van de enveloppen ten tijde van het meenemen ervan is, nog afgezien van de relevantie van deze stelling van bezwaarde, de commissie niets gebleken.
Bezwaarde heeft erkend dat hij zonder toestemming gemeente-enveloppen heeft gebruikt voor zijn privé ruilhandel, te weten het verzenden van lego aan derden.
Van een goed ambtenaar mag worden verwacht dat hij of zij beseft dat het extern voor privédoeleinden gebruik maken van duidelijk kenbare eigendommen van de gemeente zoals enveloppen met een logo, uit welke beweegredenen dan ook, niet is toegestaan. Bezwaarde heeft aldus gehandeld zoals een goed ambtenaar behoort na te laten. De commissie stelt vast dat hier sprake is van plichtsverzuim. Niet is gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan bezwaarde is toe te rekenen.
Aan het besluit tot oplegging van voorwaardelijk strafontslag d.d. 8 maart 2016 is een proeftijd verbonden van twee jaar. Binnen deze termijn mag bezwaarde zich niet schuldig maken aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim.
Zoals hiervoor is overwogen is, nu niet aannemelijk is gemaakt dat daartoe toestemming is verleend, het meenemen van voornoemde enveloppen en briefpapier, alsmede het privégebruik van die enveloppen voor ruilhandel, aan te merken als plichtsverzuim.
Thans staat ter beoordeling of het door bezwaarde gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. De commissie overweegt hiertoe als volgt.
De politie heeft desgevraagd aan verweerder laten weten dat bij de huiszoeking op het adres van bezwaarde d.d. 29 maart 2016 enveloppen met het gemeentelogo zijn aangetroffen die reeds waren voorzien van een handgeschreven adres.
Bezwaarde heeft dit niet bestreden. Daarnaast heeft bezwaarde ter zitting verklaard dat sprake is van een bestaande lego ruilhandel.
Naar het oordeel van de commissie is derhalve aannemelijk dat het gebruik van de zonder toestemming verkregen enveloppen voor privédoeleinden tijdens de proeftijd heeft plaatsgevonden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, alleen onder bijzondere omstandigheden van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de commissie niet gebleken.
(…)
De commissie is na afweging van alle betrokken belangen van oordeel, dat de bestreden besluiten op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, draagkrachtig zijn gemotiveerd en dat verweerder dan ook in alle redelijkheid tot zijn besluiten is kunnen komen. (…)”.
4.10.
Gelet op de onder 4.9 vermelde gegevens was ten tijde van het bestreden besluit de verwachting gerechtvaardigd dat een WW-uitkering na de ontslagprocedure blijvend geheel zou moeten worden geweigerd: er was immers sprake van herhaald ernstig plichtsverzuim.
4.11.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn overigens niet nader onderbouwd standpunt dat het Uwv niet met alle omstandigheden van het geval, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden, rekening heeft gehouden. Het gaat hier om de vaststelling van een voorschot dat voorafgaat aan de besluitvorming over het (geldend kunnen maken van het) recht op WW‑uitkering. In die zin heeft het besluit een voorlopig karakter (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7207).
4.12.
Ten slotte zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid terzake van zijn gedrag ontbreekt. Evenmin is sprake van de situatie dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel

VC