ECLI:NL:CRVB:2017:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
15/4185 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WW-uitkering na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering. Appellant, die sinds 5 december 1994 in dienst was bij zijn werkgever, werd op 28 oktober 2013 op staande voet ontslagen na een incident op de werkvloer. Appellant had eerder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze aanvraag met terugwerkende kracht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv had in de tussentijd nieuwe besluiten genomen die de situatie verder compliceren.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv in redelijkheid kon besluiten de WW-aanvraag van appellant niet te behandelen, omdat appellant niet de benodigde informatie had verstrekt. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv terecht het voorschot op de WW-uitkering op nihil heeft gesteld, gezien de omstandigheden van het ontslag en het feit dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/4185 WW, 15/6044 WW, 17/918 WW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2015, 14/6499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Seedorf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 30 juni 2015 en 11 januari 2017 nieuwe besluiten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Namens appellant is
J.R. Seedorf verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 5 december 1994 in dienst van [naam werkgever N.V.] (werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 21 oktober 2013 heeft zich een incident voorgedaan op de werkplek van appellant naar aanleiding waarvan hij op
28 oktober 2013 op staande voet is ontslagen. Appellant heeft de vernietigbaarheid van dat ontslag ingeroepen en is daarover een procedure bij de kantonrechter gestart.
1.2.
Op 5 november 2013 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Op 19 februari 2014 heeft de kantonrechter te Eindhoven de arbeidsovereenkomst van appellant met werkgever voor zover deze op dat moment nog bestond, ontbonden met ingang van 25 februari 2014.
1.4.
Op 18 maart 2014 heeft appellant een tweede aanvraag om een WW-uitkering gedaan.
1.5.
Naar aanleiding van deze aanvragen heeft het Uwv een aantal besluiten genomen, waaronder de besluiten van 19 december 2013 en 4 april 2014 waarbij de WW-uitkering met ingang van 28 oktober 2013, onderscheidenlijk 25 februari 2014 is geweigerd. Tegen die besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een beslissing op bezwaar van 25 september 2014 (bestreden besluit 1) waarbij de bezwaren niet-ontvankelijk, onderscheidenlijk ongegrond zijn verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep – voor zover hier van belang – gegrond verklaard, en het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen. Volgens de rechtbank had het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en heeft het Uwv bij het besluit van 4 april 2014 miskend dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst slechts voor zover vereist heeft ontbonden en dat, zou het ontslag op staande voet in rechte geen stand kunnen houden, appellant alsnog aan de zogenoemde referte-eis zou kunnen voldoen.
3. Bij vonnis van 25 juni 2015 heeft de kantonrechter de vordering van appellant tegen de werkgever ter zake van het ontslag op staande voet afgewezen, omdat met de in de procedure bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen het bewijs is geleverd dat appellant zijn teamleider heeft geslagen.
4. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft appellant bij brief van
12 mei 2015 laten weten uitvoering te zullen geven aan de aangevallen uitspraak. Bij diezelfde brief heeft het Uwv appellant verzocht om alle stukken die in de procedures bij de kantonrechter zijn ingebracht toe te zenden.
5. De gronden van appellant in hoger beroep komen erop neer dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een ongekorte WW-uitkering. Appellant heeft in dat verband een aantal gronden aangevoerd die betrekking hebben op zijn procespositie, de opstelling van het Uwv en zijn mogelijkheden om processtukken in te brengen.
6. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat er onzekerheid is over het ontstaan van werkloosheid op 28 oktober 2013 zodat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak per die datum een voorschot vastgesteld moet worden. Rekening houdend met het opleggen van een maatregel in verband met verwijtbare werkloosheid is dat voorschot op nihil gesteld. Het Uwv heeft daarnaast aangekondigd te zullen gaan beoordelen of het WW-recht van appellant definitief kan worden vastgesteld, nu de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter inmiddels door appellant was ingebracht.
7.1.
Bij de beslissing op bezwaar van 30 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv beslist over het voorschot op de WW-uitkering. Het Uwv heeft aannemelijk geacht dat appellant op 21 oktober 2013 fysiek geweld heeft gebruikt tegen zijn teamleider, waardoor sprake is van een objectieve dringende reden voor ontslag. De werkgever heeft appellant dezelfde dag op non-actief gesteld en het onderzoek naar het incident voortvarend in behandeling genomen. Direct na de uitkomsten van het onderzoek is appellant op staande voet ontslagen. De persoonlijke omstandigheden van appellant waren voor het Uwv geen reden om geen dringende reden voor het ontslag op staande voet aan te nemen. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat er een allesbehalve vlekkeloze arbeidsrelatie is geweest waarbij de werkgever veel geduld met appellant heeft gehad en waarbij de reden van het ontslag als bijzonder ernstig wordt aangemerkt.
7.2.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 ten aanzien van een mogelijke werkloosheid per
25 februari 2014 gesteld dat, als de kantonrechter het ontslag per 28 oktober 2013 zou bevestigen, er geen sprake is van een nieuw recht per 25 februari 2014 omdat appellant in dat geval in de periode van 28 oktober 2013 tot 25 februari 2014 niet opnieuw in
26 kalenderweken arbeid heeft verricht. Indien de kantonrechter het ontslag per
28 oktober 2013 zou vernietigen zou sprake zijn van een recht op loondoorbetaling tot
25 februari 2014 en zou de eerste werkloosheidsdag 25 februari 2014 zijn. In dat geval was echter sprake van verwijtbare werkloosheid, gelet op de omstandigheden die tot dat ontslag hebben geleid en zou de WW-uitkering niet tot uitbetaling komen. Om die redenen heeft het Uwv het voorschot op de WW-uitkering op nihil gesteld.
7.3.
Bij de beslissing op bezwaar van 11 januari 2017 (betreden besluit 3) heeft het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 28 oktober 2013 niet in behandeling genomen. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant niet de gevraagde informatie heeft opgestuurd die nodig is, zodat het Uwv niet kan vaststellen of appellant recht heeft op een WW-uitkering.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
De besluiten van 30 juni 2015 en 11 januari 2017 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
8.2.
Het buiten behandeling stellen van de WW-aanvraag met ingang van 28 oktober 2013.
8.2.1.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
8.2.2.
Appellant heeft het ontslag op staande voet aangevochten bij de kantonrechter. In verband daarmee zijn voor de kantonrechter diverse stukken gewisseld, waaronder twee processen-verbaal van het getuigenverhoor. Appellant heeft onder meer betoogd dat de ingebrachte verklaringen van de door de werkgever gehoorde getuigen valselijk zijn opgemaakt. Hoewel op zich uit die verklaringen valt af te leiden wat zich heeft voorgedaan op 21 oktober 2013, kon het Uwv, gelet op de stellingen van appellant, van appellant verlangen dat latere, bij de kantonrechter onder eed of belofte afgelegde verklaringen zouden worden ingebracht. Appellant heeft aan het verzoek daartoe niet voldaan. Daarnaast waren er nog diverse, door het Uwv in een brief van 14 juli 2016 met name genoemde stukken, die voor de vaststelling van het recht op WW-uitkering van belang zouden kunnen zijn en die appellant evenmin heeft ingebracht.
8.2.3.
Het Uwv heeft appellant onder andere bij brieven van 12 mei 2015 en van 14 juli 2016 verzocht om – met name genoemde – stukken en informatie te verstrekken. Appellant heeft daarop niet gereageerd. Ook tijdens de hoorzitting voorafgaand aan het besluit van
11 januari 2017 heeft appellant de desbetreffende stukken niet overgelegd. Appellant heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat het hem niet mogelijk was om de gevraagde stukken of informatie in te brengen. Het Uwv heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten de aanvraag niet te behandelen. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt dan ook niet.
8.3.
Het vaststellen van het voorschot op nihil met ingang van 28 oktober 2013.
8.3.1.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
8.3.2.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van de WW wordt, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
8.3.3.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
8.3.4.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
8.3.5.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
8.4.1.
Op basis van de beschikbare stukken wordt ervan uit gegaan dat appellant op
21 oktober 2013 zijn teamleider tegen het hoofd heeft geslagen. Daarvan bevinden zich getekende getuigenverklaringen van de teamleider en twee werknemers die bij het incident aanwezig waren, in het dossier. Tevens staat vast dat appellant de teamleider heeft geduwd. Appellant heeft dit laatste in een gesprek op 23 oktober 2013 bij de werkgever naar aanleiding van het incident erkend. Dat die verklaringen valselijk zijn opgemaakt heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
8.4.2.
De werkgever heeft het incident hoog opgenomen en voortvarend gehandeld. De werkgever heeft appellant onmiddellijk op non-actief gesteld, onderzoek ingesteld en verklaringen van de betrokken werknemers laten opnemen. Tevens is een situatie-schets van de werkplek waar het incident plaatsvond, gemaakt. Direct nadat het onderzoek was afgerond heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen.
8.4.3.
In de persoonlijke omstandigheden is geen aanleiding gelegen om te concluderen dat de werkgever het ontslag niet had mogen verlenen. Enerzijds had, zoals uit de aanwezige stukken blijkt, de relatie met de werkgever al eerder onder druk gestaan en heeft appellant geen nadere bijzondere omstandigheden aangedragen, anderzijds is een mishandeling op de werkplek een zeer ernstig feit ten aanzien waarvan moeilijk denkbaar is dat daarvoor een geldig excuus is te geven.
8.4.4.
Tenslotte is niet gebleken dat appellant terzake van zijn gedrag geen verwijt zou treffen. Gelet daarop heeft het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het voorschot een maatregel van blijvend gehele weigering zou moeten worden toegepast en kon het voorschot op nihil worden gesteld.
8.5.
De weigering van een WW-uitkering per 25 februari 2014.
8.5.1
Ten aanzien van de eventueel per 25 februari 2014 ontstane aanspraak op een
WW-uitkering wordt het standpunt van het Uwv onderschreven. Verwezen wordt naar de overweging zoals die onder 7.2, eerste volzin, is weergegeven.
8.6.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom evenmin.
8.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 juni 2015 en 11 januari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM