10/3002 WW-T, 10/3439 WW-T
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 april 2010, 09/109 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest (werkgever)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
Het Uwv (zaak met nummer 10/3439 WW) en de werkgever (zaak met nummer 10/3002 WW) hebben hoger beroep ingesteld.
In de zaak met nummer 10/3439 WW heeft betrokkene een verweerschrift ingediend en heeft de werkgever een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
In de zaak met nummer 10/3002 WW heeft het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft betrokkene een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De werkgever heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 juni 2012. Voor het Uwv is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts en voor de werkgever H.C. Mertens. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene was aangesteld bij de werkgever in de functie van onderhoudsmedewerker. De werkgever heeft betrokkene met ingang van 1 augustus 2008 een disciplinaire maatregel in de vorm van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtsmiddelen die betrokkene tegen het ontslagbesluit heeft aangewend, hebben er niet toe geleid dat het ontslag ongedaan is gemaakt (CRvB van 3 februari 2011, LJN BP4569).
1.2. Betrokkene heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene een voorschot te verlenen, onder de overweging dat het de verwachting is dat het bezwaar van betrokkene tegen het ontslag ongegrond zal worden verklaard en dat betrokkene terecht is ontslagen. In dat geval zou betrokkene verwijtbaar werkloos zijn en kan hij geen WW-uitkering krijgen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 december 2008 (bestreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Zij heeft daartoe verwezen naar haar uitspraak van 18 maart 2010, waarbij zij het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond heeft verklaard en het ontslagbesluit heeft vernietigd omdat naar haar oordeel de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet proportioneel is.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat het voorschot op de WW-uitkering terecht is geweigerd omdat er in zijn opvatting sprake was van plichtsverzuim van de zijde van betrokkene, bestaande uit het zich ongeoorloofd toe-eigenen van aan de werkgever toebehorende zaken. Dat maakte, in de opvatting van het Uwv, de veronderstelling gerechtvaardigd dat het aan betrokkene wegens dit plichtsverzuim (dat als een dringende reden in de zin van het BW is aan te merken) verleende ontslag in rechte stand zou houden. Daarmee waren er voldoende aanknopingspunten voor de verwachting dat zal worden vastgesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en hem om die reden een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd. Dit alles brengt mee dat het voorschot op de WW-uitkering terecht is geweigerd, aldus het Uwv.
3.2. De werkgever heeft in hoger beroep betoogd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat hem is toe te rekenen. Hij is het met het Uwv eens dat, gelet op alle omstandigheden, de verwachting bestaat dat de WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd, zodat er voldoende grond was voor de weigering van het voorschot op de WW-uitkering.
3.3. Betrokkene heeft als zijn standpunt te kennen gegeven dat de aangevallen uitspraak juist is omdat de conclusie van het Uwv dat zijn gedrag moet worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, zodat het ontslagbesluit in rechte stand zou houden en van verwijtbare werkloosheid sprake zou zijn, voorbarig was en ondeugdelijk onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht (CRvB 15 juni 2011, LJN BQ8713). Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.1.2. Op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht kan het Uwv een uitkering als voorschot betaalbaar kan stellen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een voorschot de definitieve toekenning zo veel mogelijk te benaderen (CRvB 15 juli 2010, LLJN BN1974). Dit brengt mee dat het Uwv, indien er een goede reden is om te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zal worden opgelegd, mag besluiten om een voorschot te weigeren.
4.2.1. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit de weigering van het voorschot op de WW-uitkering onderbouwd met de overweging dat aan betrokkene de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd en het bezwaar van betrokkene daartegen ongegrond is verklaard, waarmee er een vermoeden is van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft aldus miskend dat de maatstaf voor de beoordeling, gelegen in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, verwijst naar de dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW, ook indien het gaat om een verhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad zijn de elementen die meewegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en de ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet zou hebben. Daarbij vormt ook de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een indicatie voor het aanwezig zijn van een dringende reden.
4.2.2. Ingevolge artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder d, van het BW kunnen dringende redenen onder andere aanwezig worden geacht wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. De werkgever heeft aan betrokkene verweten dat hij in strijd met de voor hem geldende voorschriften heeft gehandeld door zich hout, dat aan de werkgever toebehoorde, toe te eigenen. Betrokkene heeft dit erkend.
4.2.3. Onderzocht moet worden of deze aan het ontslag ten grondslag gelegde reden voor de werkgever in de gegeven situatie ook subjectief een dringende reden vormde. In dit verband zijn de volgende feiten van belang.
4.2.4. Uit het verslag van het gesprek van betrokkene en diens teamleider van 9 mei 2008 blijkt dat betrokkene op 14 april 2008 is gezien in zijn auto met een aanhanger van de werkgever waarop hout lag dat door de werkgever wordt gebruikt voor beschoeiingen. Het gesprek waarin betrokkene hiermee is geconfronteerd, is gehouden op 9 mei 2008. Tijdens dit gesprek heeft betrokkene erkend dat hij hout van de werkgever heeft meegenomen en dat hij dat niet had mogen doen. De teamleider heeft tijdens het gesprek van 9 mei 2008 te kennen gegeven niet blij te zijn met de gang van zaken en het voorval op te nemen met personeelszaken. Van de zijde van de werkgever is gesteld dat de teamleider direct contact heeft opgenomen met personeelszaken en dat personeelszaken extern juridisch advies heeft ingewonnen, maar daarvan blijkt niet uit de gedingstukken. Vervolgens heeft de werkgever bij brief van 30 mei 2008 aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk verslag. Deze brief bevatte tevens het besluit tot schorsing van betrokkene vanaf 29 mei 2008. Betrokkene heeft op 2 juni 2008 schriftelijk op het voornemen gereageerd. De werkgever heeft bij brief van 11 juni 2008 de ontvangst van de reactie van betrokkene bevestigd en meegedeeld dat betrokkene binnen twee weken het definitieve besluit zal vernemen. Bij brief van 19 juni 2008 heeft de werkgever betrokkene te kennen gegeven dat het besluit zal worden genomen in de vergadering van de werkgever van 2 juli 2008 en dat betrokkene spoedig daarna het definitieve besluit zal ontvangen. Op 10 juli 2008 heeft de werkgever aan betrokkene het definitieve besluit tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag bekend gemaakt. Dit ontslag gaat, blijkens dat besluit, pas in op 1 augustus 2008. Deze gang van zaken biedt onvoldoende indicaties om aan te nemen dat voor de werkgever sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW, op grond waarvan ontslag op staande voet had kunnen worden gegeven. De werkgever heeft onvoldoende voortvarend gereageerd op de reeds op 14 april 2008 gesignaleerde gedraging van betrokkene, met name niet nadat betrokkene op 9 mei 2008 op die gedraging is aangesproken en betrokkene die gedraging en de onjuistheid van die gedraging heeft erkend. Tevens is hierbij van betekenis dat de werkgever betrokkene, naar ter zitting te kennen is gegeven, uit zorgvuldigheidsoverwegingen pas per 1 augustus 2008 heeft ontslagen. Gelet hierop, is er onvoldoende grond voor de door het Uwv betrokken stelling dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit goede reden had om te verwachten dat van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW sprake was en dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zou worden opgelegd. De motivering van het bestreden besluit is ondeugdelijk.
4.3. Gelet op het feit dat in deze zaak de weigering van het voorschot in geding was, dat er nog geen besluit is genomen op de aanvraag en op hetgeen ter zitting is besproken over de verdere besluitvorming, is er aanleiding het Uwv opdracht te geven het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 december 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van E. van Eemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. van Eemsbergen