In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij zijn aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is afgewezen. Appellant, die lijdt aan diverse beperkingen, had een urgentieverklaring voor een gelijkvloerse rolstoeltoegankelijke woning ontvangen en had op 6 december 2014 een aanvraag ingediend voor de tegemoetkoming. Het college weigerde deze aanvraag, stellende dat appellant al sinds 2006 ingeschreven stond bij WoningNet en dat hij had kunnen sparen voor een verhuizing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk, omdat hij in juni 2016 een niet-geschikte woning had aanvaard. Appellant stelde echter dat de woning wel geschikt was en dat hij een lening moest afsluiten voor de verhuiskosten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat appellant geen procesbelang meer had. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit ten onrechte was gebaseerd op de Wmo, aangezien deze wet per 1 januari 2015 was ingetrokken. De Raad concludeerde dat de woning van appellant niet voldeed aan de noodzakelijke woonfuncties, gezien zijn beperkingen, en dat hij daarom geen recht had op de financiële tegemoetkoming. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen.