[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2003, reg.nr. 03/630 WVG.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, met bijstand van de echtgenoot van appellante H. Broesterhuizen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.L. Bos, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 29 mei 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding voor de kosten van een traplift.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 11 september 2001, onder verwijzing naar een op 30 juli 2001 gedateerd advies van het Regionaal Indicatieorgaan Oost Veluwe, afgewezen.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 3 mei 2002 ongegrond verklaard. Het besluit van 3 mei 2002 berust op het standpunt dat alle essentiële huishoudelijke werkzaamheden op de begane grond kunnen worden verricht en dat eventueel meer thuiszorg kan worden ingeschakeld. Gedaagde heeft zich daarbij mede gebaseerd op een hangende het bezwaar door het Regionaal Indicatieorgaan Oost Veluwe op 5 maart 2002 uitgebracht aanvullend advies.
De rechtbank Zutphen heeft het beroep tegen het besluit van 3 mei 2002 bij uitspraak van 24 januari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Zij heeft daarbij overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante voor het kunnen bereiken van de bovenverdieping medisch gezien aangewezen is op een traplift en dat haar echtgenoot blijvend beperkt is voor huishoudelijke werkzaamheden. Verder heeft zij geoordeeld dat het drogen van de was als een essentiële huishoudelijke werkzaamheid moet worden aangemerkt. Het is haar niet gebleken dat gedaagde er oog voor heeft gehad of het drogen van de was, al dan niet met behulp van een wasdroger, op de begane grond mogelijk is. Voorts heeft zij vastgesteld dat gedaagde evenmin aandacht heeft besteed aan de vraag of feitelijk voldoende huishoudelijke hulp beschikbaar is om appellante bij het doen van de huishouding bij te staan. De uitspraak van 24 januari 2003 heeft gezag van gewijsde gekregen.
Gedaagde heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 1 april 2003 opnieuw op het bezwaar van appellante beslist en dit wederom ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat alle essentiële huishoudelijke werkzaamheden, daaronder begrepen het drogen van de was, op de begane grond kunnen worden verricht. In de badkamer kan voor het drogen van de was op de wasmachine een condensdroger worden geplaatst. Tevens kan, indien het weer dat toelaat, de was buiten te drogen worden gehangen. Gedaagde acht een wasdroger een algemeen gebruikelijke voorziening. De droge was kan worden opgeborgen in de op de begane grond aanwezige kastruimte. Blijkens de advisering is daar voldoende kastruimte aanwezig. Gelet hierop heeft gedaagde het niet meer nodig geacht onderzoek te doen naar de beschikbaarheid van thuiszorg. Gedaagde stelt voorts, geen zorgplicht te hebben voor het kunnen gebruik maken van de bovenverdieping voor het beoefenen van hobby’s.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het plaatsen van een condensdroger in de zich op de begane grond bevindende badkamer een mogelijke en algemeen gebruikelijke oplossing is voor het drogen van wasgoed. Het ontbreken van een deugdelijke ontluchtingsinstallatie leidt haar niet tot een ander oordeel, omdat deze voor een condensdroger niet noodzakelijk is. Dat het gebruik van een condensdroger tot schimmelvorming zou leiden, is voor de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. De beperkingen die appellante ondervindt bij het strijken, worden in de praktijk ondervangen doordat de thuiszorg dat werk doet. Wanneer appellante zelf zou willen strijken, valt niet in te zien waarom de medewerker van de thuiszorg de strijkplank en de strijkbout niet naar de begane grond zou kunnen brengen en deze na afloop weer zou kunnen opbergen. Het probleem dat op de begane grond maar beperkt kastruimte beschikbaar is, kan worden opgelost door - zoals dit reeds gebeurde - bij de wisseling van seizoenen kleding te verhuizen naar boven, respectievelijk beneden. Daarbij kan zo nodig een beroep worden gedaan op de beschikbare thuiszorg. Wat de gevolgde procedure betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat uit artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voortvloeit dat gedaagde ten tweede male advies had moeten vragen aan de bezwarencommissie van de gemeente Apeldoorn.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte niet opnieuw advies is gevraagd aan de bezwarencommissie, omdat dit in het onderhavige geval voor een goede voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar van belang moet worden geacht. Tijdens het horen zouden de feitelijke beschikbaarheid van thuiszorg en de financiële mogelijkheden van appellante aan de orde kunnen worden gesteld. Verder is aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat voldoende thuiszorg beschikbaar is en dat gedaagde ten onrechte niet heeft afgewogen waarom het de voorkeur verdient dat appellante over een lengte van jaren een beroep moet doen op thuiszorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in plaats van eenmalig op de Wvg. Gebruikmaking van de thuiszorg verdraagt zich niet goed met het doel van de Wvg om de gehandicapte in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te functioneren. Appellante is van mening dat het bezit van een condensdroger (kosten minimaal € 500,--) voor haar, gelet op haar financiële omstandigheden (zij heeft een inkomen op minimumniveau), niet algemeen gebruikelijk is te achten. Ten slotte is appellante van mening dat het gegeven dat het kunnen bereiken van de woning onder de Wvg-zorgplicht valt, impliceert dat ook het kunnen bereiken van de hobbyruimte daaronder valt. Dat het kunnen gebruikmaken van de hobbyruimte niet onder die plicht valt, staat daaraan niet in de weg, aldus appellante.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie impliceert de verplichting van een bestuursorgaan om ter uitvoering van een uitspraak van de administratieve rechter een nieuwe beslissing op het bezwaar van de belanghebbende te nemen, niet tevens een verplichting om alvorens dat te doen, opnieuw advies in te winnen bij de commissie die geadviseerd heeft over het vernietigde besluit op bezwaar. Of daartoe wel gehoudenheid bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken dat een nieuw advies van de bezwarencommissie zinvol zou zijn geweest.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg wordt onder woonvoorziening verstaan: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus worden uitgelegd, dat zich bij een gehandicapte een belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. Daarbij kunnen onder omstandigheden essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was en het drogen, het strijken en het opbergen ervan, tot de elementaire woonfuncties worden gerekend.
Uit de jurisprudentie van de Raad vloeit verder voort dat slechts aanspraak bestaat op voorzieningen ingevolge de Wvg, indien deze langdurig noodzakelijk zijn om beperkingen op onder meer het gebied van het wonen op te heffen of te verminderen.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het treffen van een woonvoorziening in de vorm van een traplift niet noodzakelijk is om de belemmeringen die appellante bij het drogen, strijken en opbergen van de was ondervindt weg te nemen of te verminderen. Gedaagde heeft zich gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat de was op de begane grond kan worden gedroogd, gestreken en opgeborgen en dat voor het twee maal per jaar verhuizen van zomer/winterkleding redelijkerwijs een beroep kan worden gedaan op thuiszorg. De Raad is voorts van oordeel dat het kunnen beschikken over een condensdroger, in de omstandigheden van appellante, als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat zulk een droger niet een specifiek voor gehandicapten ontwikkeld product is en dat appellante, wier inkomen op jaarbasis circa € 3000,-- hoger is dan het wettelijk minimumloon, geacht moet worden de aanschaf ervan zelf te kunnen bekostigen.
De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat het als zodanig kunnen bereiken van de (hobbyruimte op de) bovenverdieping van haar woning onder de in de Wvg bedoelde zorgplicht van het gemeentebestuur valt. De Raad is van oordeel dat de enkele bereikbaarheid van deze ruimte in het onderhavige geval niet kan worden gerekend tot de elementaire woonfuncties.
Gezien het vorenstaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de vraag of feitelijk voldoende thuiszorg beschikbaar is, voorbijgegaan kan worden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.