ECLI:NL:CRVB:2018:651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
15/7532 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellante. De Minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en een terugvordering opgelegd, alsook een bestuurlijke boete. De herziening was gebaseerd op een onderzoek uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig verkregen waren en als bewijs niet konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat de besluiten van de Minister niet deugdelijk gemotiveerd waren, omdat de verklaring van appellante, die was afgelegd na confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs, niet als bewijs kon dienen. De Raad vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de situatie door de besluiten van de Minister te herroepen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.507,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte procedure bij het verkrijgen van bewijs in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

15/7532 WSF, 15/7534 WSF
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 november 2015, 14/5267 en 14/8146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 24 augustus 2013 tot 23 maart 2014 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [adres] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 september 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2014 voortgezet.
1.3.
Op 3 maart 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en zijn verklaringen van de hoofdbewoonster en appellante opgenomen. Van het onderzoek is op 5 maart 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport zijn de verklaringen van de hoofdbewoonster en appellante gevoegd.
1.4.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport bij besluit van 14 maart 2014 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2013 herzien in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van september 2013 tot en met februari 2014 te veel betaalde bedrag van € 1.152,68 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.5.
Voorts heeft de minister bij besluit van 5 augustus 2014 aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 662,79.
1.6.
Appellante heeft tegen de besluiten van 14 maart 2014 en 5 augustus 2014 afzonderlijk bezwaar gemaakt. In één van haar bezwaarschriften heeft appellante verklaard dat zij circa een week vóór de controle haar hoofdverblijf niet meer op het brp-adres had.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2014 is bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2014 is bij besluit van 14 november 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt en zelfs heeft aangetoond dat zij vanaf 1 september 2013 niet op het brp-adres woonde.
3.2.
De minister heeft het standpunt van appellante bestreden en aangevoerd dat appellante ten overstaan van de controleurs en in haar bezwaarschrift heeft verklaard dat zij ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij de bestreden besluiten gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 27 juli 2016 heeft de minister verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van het onder 4.2 genoemde toezicht, de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. In zijn uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, heeft de Raad dit oordeel herhaald en nader gemotiveerd. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar. Dit betekent dat de bestreden besluiten niet hun grondslag kunnen vinden in de bevindingen van het onderzoek.
4.5.
Dat betekent dat de herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering en de boeteoplegging uitsluitend nog zijn gebaseerd op de in bezwaar door appellante afgelegde verklaring.
4.6.
De minister heeft de door appellante gegeven verklaring over haar woonsituatie aangemerkt als erkenning van appellante dat zij ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres en die erkenning aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd.
4.7.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn brp-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende erkent dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het brp-adres woonachtig was, de herziening toch betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp.
4.7.2.
Uit 1.6 volgt dat appellante in bezwaar een verklaring heeft gegeven naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs.
4.7.3.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de onder 4.7.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Waar het gaat om een boete komt daar, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:828a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bovendien bij dat aan studenten op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij bij het verhoor niet tot antwoorden verplicht is.
4.8.1.
Vastgesteld kan worden dat de besluiten van 14 maart 2014 en 5 augustus 2014 niet voldoen aan de onder 4.7.3 beschreven voorwaarden, zodat de door appellante in bezwaar afgelegde verklaring niet kon worden gebruikt als bewijs. De bestreden besluiten zijn daarom niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.8.2.
Door de ontvangst van de onder 4.1 genoemde brief van 27 juli 2016 is eerst na de zitting in hoger beroep van 25 mei 2016 duidelijk geworden dat het rapport en de eigen verklaring van appellante in bezwaar niet als bewijs kunnen dienen. Uit 4.7.3 volgt ook dat de door appellante in beroep en in hoger beroep tot en met de zitting van 25 mei 2016 afgelegde verklaringen niet aan de bestreden besluiten ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante heeft na de zitting van 25 mei 2016 in hoger beroep geen nieuwe of nadere verklaring afgelegd. Evenmin heeft de minister in hoger beroep nader bewijs aangedragen. Dat betekent dat ook in hoger beroep het vereiste bewijs niet is geleverd.
4.8.3.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet verder aanleiding om de besluiten van 14 maart 2014 en 5 augustus 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dat gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (twee bezwaarschriften), op € 1.503,- in beroep (twee beroepschriften en een zitting) en op € 1.002,- in hoger beroep (een hogerberoepschrift en een zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.507,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 31 juli 2014 en 14 november 2014;
- herroept de besluiten van 14 maart 2014 en 5 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 31 juli 2014 en 14 november 2014;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.507,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N.van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM