Uitspraak
16.3158 PW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 31 maart 2016 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Maassluis de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellante over een inkomen beschikte dat hoger was dan de bijstandsnorm. Appellante had haar woning verhuurd en ontving maandelijks een bedrag van € 1.350,-, wat in combinatie met andere inkomsten leidde tot de conclusie dat zij niet in aanmerking kwam voor bijstand.
Appellante verzocht het college om terug te komen van het eerdere besluit, onder verwijzing naar een fiscale aanslag die zij had ontvangen. Het college weigerde dit verzoek, omdat de aanslag niet als nieuw feit werd beschouwd. De Raad bevestigt deze afwijzing en stelt dat de fiscale aanslag niet relevant is voor de beoordeling van het recht op bijstand volgens de WWB. De Raad benadrukt dat de beoordeling van inkomen voor bijstandsverlening niet gebaseerd kan worden op fiscale inkomensbegrippen, maar op de specifieke regels van de WWB.
De Raad concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de totale procedure binnen de redelijke termijn is gebleven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.