ECLI:NL:CRVB:2018:3602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/3158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag op basis van inkomen uit verhuur

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 31 maart 2016 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Maassluis de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellante over een inkomen beschikte dat hoger was dan de bijstandsnorm. Appellante had haar woning verhuurd en ontving maandelijks een bedrag van € 1.350,-, wat in combinatie met andere inkomsten leidde tot de conclusie dat zij niet in aanmerking kwam voor bijstand.

Appellante verzocht het college om terug te komen van het eerdere besluit, onder verwijzing naar een fiscale aanslag die zij had ontvangen. Het college weigerde dit verzoek, omdat de aanslag niet als nieuw feit werd beschouwd. De Raad bevestigt deze afwijzing en stelt dat de fiscale aanslag niet relevant is voor de beoordeling van het recht op bijstand volgens de WWB. De Raad benadrukt dat de beoordeling van inkomen voor bijstandsverlening niet gebaseerd kan worden op fiscale inkomensbegrippen, maar op de specifieke regels van de WWB.

De Raad concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de totale procedure binnen de redelijke termijn is gebleven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

16.3158 PW

Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2016, 15/4806 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een eigen woning, waarvan zij de aankoop heeft gefinancierd met een zogeheten MeerWaardehypotheek van de toenmalige Postbank, thans de ING. Appellante heeft daartoe eigen vermogen ingelegd in de vorm van een geldbedrag. De Postbank heeft dat gesplitst in een Kapitaalopbouwdeel en een Aanvullingsdeel. Het Aanvullingsdeel is belegd in het Postbank Obligatiefonds en verpand aan de bank. Het Kapitaalopbouwdeel is belegd in verschillende beleggingsfondsen van de Postbank. Maandelijks wordt een deel van de participaties in het Postbank Obligatiefonds door de bank verkocht. Appellante ontvangt hieruit maandelijks € 382,- op haar bankrekening (maandelijkse betaling). Appellante heeft haar woning met ingang van 1 november 2011 verhuurd voor € 1.350,- per maand.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college een aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, op de grond dat haar inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de onder 1.1 vermelde inkomsten uit verhuur en de maandelijkse betalingen. Bij besluit op bezwaar van
24 oktober 2013 heeft het college deze afwijzing gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen laatstbedoeld besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 20 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:879) de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat appellante beschikte over inkomen dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.3.
De Belastingdienst heeft op 22 augustus 2014 aan appellante een voorlopige aanslag voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2013 (aanslag) opgelegd.
1.4.
Bij brief van 10 december 2014 heeft appellante met verwijzing naar de aanslag het college verzocht om terug te komen van het besluit van 20 juni 2013.
1.5.
Bij besluit van 19 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit verzoek afgewezen op de grond dat de aanslag niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen, onder verwijzing naar de tussen partijen gewezen uitspraak van 21 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1289), dat niet moet worden uitgegaan van het fiscale inkomensbegrip, maar van het inkomensbegrip zoals neergelegd in de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert
- kort samengevat - aan dat de rechtbank miskent dat zowel uit de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 870 als uit de rechtspraak ondubbelzinnig blijkt dat met een opgelegde aanslag het recht op herroeping van de eerdere besluitvorming ontstaat. Ten onrechte heeft de rechtbank daarom de aanslag niet als nieuw feit aangemerkt. Uit de aanslag blijkt dat de maandelijkse betalingen niet in het fiscale inkomen zijn begrepen. Het college is verplicht hiervan uit te gaan, omdat het een authentiek inkomensgegeven is als bedoeld in de artikelen 21 tot en met 21k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de aanslag derhalve het sluitstuk van de bijstandsverlening is. De rechtbank is hier ongemotiveerd aan voorbijgegaan. Ook uit artikel 31, derde lid, van de WWB volgt dat het fiscale regime van toepassing is op de inkomsten als bedoeld in de WWB. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is in de fase van het hoger beroep overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onder 1.4 genoemde verzoek van appellante strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit van 20 juni 2013. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het besluit waarvan herziening wordt verzocht zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor dat besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de onder 1.2 bedoelde, tussen partijen gewezen, uitspraak van 20 maart 2018, moet in het kader van de vaststelling van de omvang van het recht op bijstand, anders dan appellante voorstaat, niet van het in de fiscale wetgeving gehanteerde inkomensbegrip worden uitgegaan, maar van de regeling met betrekking tot inkomen, zoals is neergelegd in de WWB. Het gaat hier om een speciale formele wet voor de verlening van bijstand waarin is geregeld op welke wijze het college (de omvang van) het recht op bijstand van een belanghebbende dient te bepalen. Voor de door appellante bepleite benadering is gelet op het voorgaande geen plaats.
4.4.
Op grond van artikel 31, derde lid, van de WWB vormt het op het moment van bijstandsverlening feitelijk aanwezige netto inkomen het uitgangspunt voor de vaststelling van de beschikbare middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien en daarmee van het recht op en de omvang van de bijstand. De middelen worden op grond van die bepaling dan ook in aanmerking genomen na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en premies. Hoewel over periodiek ontvangen inkomen in het algemeen reeds in de sfeer van de voorheffing loonbelasting en premies worden ingehouden, kan het voorkomen dat over de ontvangen middelen alsnog op aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen dienen te worden afgedragen. Deze worden dan met terugwerkende kracht in mindering gebracht op het inkomen. Als daardoor het netto inkomen lager is dan waarvan aanvankelijk was uitgegaan kan met terugwerkende kracht bijstand worden verleend in de mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld indien de totale verschuldigde belasting en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden.
4.5.
Uit 4.4 volgt, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, dat het bepaalde in artikel 31, derde lid, van de WWB met zich mee kan brengen dat met een opgelegde aanslag het recht op herziening van eerdere besluitvorming ontstaat. De hiervoor in 4.4 beschreven situatie doet zich in dit geval evenwel feitelijk niet voor. Verder is het volgende van belang. Appellante heeft ter zitting bij de Raad evenwel toegelicht dat zij de maandelijkse betalingen en de inkomsten uit verhuur niet in de aangifte voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het jaar 2013 heeft opgenomen. Uit de aanslag blijkt op geen enkele wijze dat de Belastingdienst de maandelijkse betalingen voor de vaststelling van de inkomstenbelasting buiten de aangifte om inhoudelijk heeft beoordeeld.
4.6.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.5 is overwogen kan, anders dan appellante betoogt, uit het gegeven dat de Belastingdienst de maandelijkse betalingen en de inkomsten uit verhuur niet in de aanslag heeft betrokken, niet de conclusie worden getrokken dat deze (ook) voor de toepassing van de WWB niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Evenmin rechtvaardigt dat gegeven de conclusie van appellante dat de Belastingdienst de maandelijkse betalingen als vermogen heeft aangemerkt, aangezien dat uit de aanslag, bezien in samenhang met de aangifte, niet blijkt.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de aanslag in dit geval geen voor de toepassing van de WWB relevant gegeven kan zijn, zodat deze niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de onder 4.2 bedoelde zin.
4.8.
Zoals de Raad in de onder 1.2 bedoelde uitspraak van 20 maart 2018 heeft overwogen, kunnen de maandelijkse betalingen niet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin, en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Voor zover appellante met wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd heeft willen betogen dat de maandelijkse betalingen ten onrechte niet als vermogen worden aangemerkt slagen die beroepsgronden niet. Appellante heeft immers haar daarop betrekking hebbende argumenten naar voren kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit waarvan zij herziening heeft verzocht, wat zij feitelijk ook heeft gedaan. Wat appellante in zoverre heeft aangevoerd kan daarom niet worden beschouwd als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de onder 4.2 bedoelde zin.
4.9.
Nu het college de maandelijkse betalingen en de inkomsten uit verhuur, in overeenstemming met de onder 1.2 bedoelde uitspraak van 20 maart 2018 heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, leidt wat appellante heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat appellante heeft aangedragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het verzoek van appellante van 10 december 2014 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen.
4.11.
Gelet op 4.10 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.12.
Wat onder 4.11 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
Redelijke termijn
5. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 30 maart 2015 tot de uitspraak van de Raad zijn
drie jaar en ruim acht maanden verstreken. Appellante heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zoals de Hoge Raad ook in zijn door appellante aangehaalde arrest van 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, heeft overwogen, heeft in een zodanig geval te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door de Raad moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.
5.3.
Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Slotoverweging
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers

IJ