Uitspraak
7 november 2013, 13/654 en 13/655 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die inkomsten uit verhuur van haar koopwoning ontving. Appellante had op 15 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, terwijl zij een woning in Maassluis huurde en een koopwoning in Hellevoetsluis verhuurde. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante over inkomen beschikte dat boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag. De Raad benadrukte dat inkomsten uit verhuur expliciet in de WWB zijn opgenomen als middelen die in aanmerking worden genomen voor bijstandsverlening.
De Raad ging verder in op de argumenten van appellante, die stelde dat de huurinkomsten niet als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat deze in box 3 van de inkomstenbelasting vallen. De Raad verwierp dit standpunt en stelde vast dat de WWB een specifieke regeling biedt voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college niet in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht, omdat appellante niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zij te veel bijstand ontving. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand alleen voor de toekomst in stand bleef.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van bijstandsverlening in situaties waarin huurinkomsten uit verhuur van een koopwoning een rol spelen. De Raad bevestigde dat het college de bijstand niet kan intrekken op basis van een eerdere, onjuiste beoordeling zonder dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.