Uitspraak
14.4926 WWB
OVERWEGINGEN
a. betreffen (...) inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande (…) beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
21 april 2015, moet, anders dan appellante voorstaat, niet van het in de fiscale wetgeving gehanteerde inkomensbegrip worden uitgegaan, maar van de regeling met betrekking tot inkomen, zoals is neergelegd in de ten tijde in geding geldende WWB. Het gaat hier om een speciale formele wet voor de verlening van bijstand waarin is geregeld op welke wijze het college (de omvang van) het recht op bijstand van een belanghebbende dient te bepalen. Voor de door appellante ook in het eerdere geschil bepleite benadering is geen plaats. Ten overvloede overweegt de Raad dat, anders dan waarvan appellante kennelijk uitgaat, de Wet inkomstenbelasting 2001 - anders dan de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - niet de bron ‘inkomsten uit vermogen’ kent.
BESLISSING
bedrag van € 1.000,-;