ECLI:NL:CRVB:2018:879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
14/4926 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar aanvragen om bijstand werden afgewezen. Appellante ontving van januari tot juli 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd ingetrokken omdat haar inkomsten uit verhuur en beleggingen boven de bijstandsnorm uitkwamen. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de maandelijkse opbrengsten uit de verkoop van participaties en huuropbrengsten als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvragen om bijstand, omdat appellante over voldoende middelen beschikte. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure met ruim zeven maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot deze betaling, maar andere verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

14.4926 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2014, 13/7097 en 14/420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is eigenaar van een woning in [plaatsnaam] op het adres [adres A]. Zij heeft de aankoop van de woning gefinancierd met een zogenoemde MeerWaardehypotheek van de Postbank, thans ING. Appellante heeft daartoe eigen vermogen ingelegd in de vorm van een geldbedrag. De Postbank heeft dat gesplitst in een zogeheten Kapitaaldeel en Aanvullingsdeel. Het Aanvullingsdeel is belegd in het Postbank Obligatiefonds. Het kapitaaldeel is belegd in diverse beleggingsfondsen van de Postbank. De obligaties en de aandelen in de beleggingsfondsen zijn verpand aan de Postbank. Maandelijks wordt een deel van de participaties in het Obligatiefonds verkocht. Appellante ontvangt uit de verkoopopbrengsten maandelijks € 382,- op haar bankrekening (maandelijkse betaling). Appellante heeft haar woning in [plaatsnaam] met ingang van 1 november 2011 verhuurd voor € 1.350,- per maand. Appellante heeft toen haar intrek genomen in een huurwoning op het adres [adres B] te [woonplaats]. Sinds 17 juli 2013 staat appellante weer ingeschreven op het adres van haar woning in [plaatsnaam] en wordt die woning niet meer door haar verhuurd.
1.2.
Appellante ontving van 20 januari 2012 tot 1 juli 2012 bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 13 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2012, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2012 ingetrokken op de grond dat de inkomsten van appellante uit de verhuur van haar woning meer bedroegen dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Nadat de rechtbank het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond had verklaard, heeft de Raad in zijn uitspraak van 21 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1289) geoordeeld dat de intrekking van de bijstand in stand kan blijven voor zover deze ziet op de periode vanaf 13 juni 2012.
1.3.
Op 23 mei 2013 heeft appellante algemene bijstand aangevraagd en ook bijzondere bijstand voor de kosten ter voorkoming van ontruiming van haar woning en voor advocaatkosten (aanvraag 1). Bij besluit van 20 juni 2013 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen op de grond dat, gelet op de huurinkomsten van appellante en de maandelijkse betaling, het inkomen van appellante hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder dan 21 jaar.
1.4.
Op 10 juli 2013 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor verhuiskosten ten bedrage van € 756,25 en voor advocaatkosten ten bedrage van € 966,- (aanvraag 2). Bij besluit van 1 augustus 2013 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellante voldoende draagkracht heeft om de kosten van rechtsbijstand te dragen en dat de verhuiskosten behoren tot de incidenteel noodzakelijke kosten van het bestaan die uit eigen middelen dienen te worden bestreden.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 17 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond voor zover het betreft de verhuiskosten. Voor zover het de advocaatkosten betreft, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd en zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen besluit 2 in zoverre
niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand voor advocaat- en verhuiskosten. Kort en zakelijk weergegeven heeft appellante het volgende aangevoerd. Het college heeft de huurinkomsten en de maandelijkse betaling ten onrechte aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Voor de hoogte van haar inkomen moet namelijk aansluiting worden gezocht bij de aanslag inkomstenbelasting. Inkomen dat niet in deze aanslag is begrepen, is geen inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. De huurinkomsten, noch de maandelijkse betaling zijn in de aanslag inkomstenbelasting als inkomen opgevoerd en is dus geen inkomen in deze zin. Wat betreft de maandelijkse stortingen op de bankrekening is sprake van het overboeken van vermogensbestanddelen van de ene naar de andere bankrekening. Het geldbedrag dat zij heeft ingelegd in het Aanvullingsdeel is immers een vermogensbestanddeel dat het college al heeft meegenomen bij de berekening van haar vermogen bij aanvang van de bijstand. Het college heeft toen vastgesteld dat dit vermogen minder bedraagt dan de voor appellante van toepassing zijnde vermogensgrens. De maandelijkse betaling kan daarom niet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB en ook niet omdat in fiscale zin geen sprake is van in aanmerking te nemen inkomen. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen bruto-netto berekening gemaakt ten aanzien van de huurinkomsten, hoewel dat op grond van artikel 31, derde lid, van de WWB wel is vereist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag algemene bijstand
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 mei 2013, de datum van de aanvraag, tot en met 20 juni 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.1.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden middelen in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting.
4.2.2.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze
a. betreffen (...) inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.3.
Artikel 34, eerste lid, aanhef, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande (…) beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode maandelijkse betalingen en de huurinkomsten ontving en dat het totaalbedrag daarvan de voor haar geldende bijstandsnorm ruimschoots te boven ging.
4.4.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in de onder 1.2 genoemde uitspraak van
21 april 2015, moet, anders dan appellante voorstaat, niet van het in de fiscale wetgeving gehanteerde inkomensbegrip worden uitgegaan, maar van de regeling met betrekking tot inkomen, zoals is neergelegd in de ten tijde in geding geldende WWB. Het gaat hier om een speciale formele wet voor de verlening van bijstand waarin is geregeld op welke wijze het college (de omvang van) het recht op bijstand van een belanghebbende dient te bepalen. Voor de door appellante ook in het eerdere geschil bepleite benadering is geen plaats. Ten overvloede overweegt de Raad dat, anders dan waarvan appellante kennelijk uitgaat, de Wet inkomstenbelasting 2001 - anders dan de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - niet de bron ‘inkomsten uit vermogen’ kent.
4.5.
Vaststaat dat appellante op het moment van aanvang van de bijstand in verband met de gekozen vorm van financiering van haar woonhuis niet vrijelijk beschikte over het door haar ingelegde vermogen en daarover ook redelijkerwijs niet kon beschikken. Zoals de Raad heeft overwogen in een eerder geschil tussen appellante en het college (uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585), kan deze inleg daarom niet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin, en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Reeds om die reden is de maandelijkse betaling niet aan te merken als een (maandelijkse) vermogensverschuiving in de door appellante bedoelde zin.
4.6.
Appellante heeft, zoals zij ter zitting heeft verklaard, op de hoogte van de maandelijkse betaling in beginsel geen invloed. De maandelijkse betalingen dienen als (vaste) aanvulling van het inkomen, met als doel te garanderen dat de rentelasten van de hypotheek kunnen worden betaald. Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 4.5 genoemde uitspraak van 25 februari 2014 en ook in een geschil tussen andere partijen (uitspraak van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2270), moeten deze betalingen worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daarbij is naast het periodieke karakter van de betalingen van belang dat de maandelijkse betalingen niet aan de bank zijn verpand, zodat appellante, wanneer het bedrag op haar bankrekening is bijgeschreven, vrij over dit bedrag kan beschikken en dit dus kan aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om nu anders te oordelen. Gelet hierop kunnen de gronden, die uitgaan van de veronderstelling dat de maandelijkse betaling moet worden aangemerkt als vermogen en niet als inkomen, buiten bespreking blijven.
4.7.
In artikel 32, eerste lid, van de WWB zijn inkomsten uit verhuur uitdrukkelijk genoemd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode over de huurinkomsten beschikte. Appellante heeft niet gesteld dat zij in die periode bij wege van voorlopige aanslag belasting betaalde over deze inkomsten. Appellante heeft ook niet gesteld dat zij op een daartoe door de Belastingdienst afgegeven aanslag inkomstenbelasting verschuldigd is over deze huurinkomsten. Onder die omstandigheden heeft het college het volledige bedrag dat appellante destijds maandelijks aan huurinkomsten ontving in aanmerking kunnen nemen bij de vraag of appellante recht op bijstand had.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat appellante beschikt over inkomen dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand
4.9.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor verhuis- en advocaatkosten, zodat dit oordeel geen bespreking behoeft.
Conclusie
4.10.
Gelet op 4.8 en 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom is ook geen plaats voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 26 juli 2013 van het tegen het besluit 1 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak,
20 maart 2018, vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.4.
De beslissing op bezwaar tegen besluit 1 is van 24 oktober 2013. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college nog geen drie maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
ew