Uitspraak
J.A.J. Groenendaal.
OVERWEGINGEN
margin of appreciationtoekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen, vooral wat betreft de juridische gevolgen (EHRM 22 mei 2008, Petrov, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaaleconomische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (EHRM 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, par. 63). Voor de AOW geldt overigens dat – ondanks dit door het EHRM toegelaten onderscheid – gehuwden die niet duurzaam gescheiden leven en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, in veel opzichten en in ieder geval wat betreft de toepasselijke norm, gelijk worden behandeld. Er is dan ook veeleer een onderscheid naar leefsituatie aan de orde (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473 en Kamerstukken II 1991/92, 22 014,
nr 5, blz. 68).
margin of appreciationniet is overschreden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij de invoering van de AOW is de hoogte van het ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden punt van aandacht geweest. Gesteld is dat de AOW slechts een bodem beoogt te verschaffen voor de oudedagsvoorziening. Daarbij is overwogen dat de kosten van levensonderhoud van een echtpaar geringer zijn dan die van twee ongehuwden. In verband daarmee is het aan een gezin toekomend ouderdomspensioen lager gesteld dan het dubbele van het basispensioen (Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr 3, blz. 31). Bij wijziging van de AOW is dit uitgangspunt herhaald: “Bij de hoogte van de uitkering wordt, anders dan bij een geïndividualiseerd systeem, rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding ten opzichte van het voeren van een eenpersoonshuishouding” (Kamerstukken II 1991/92, 22 772, nr 3, blz. 4). De wetgever heeft aan gehuwden een bodemvoorziening willen bieden waarmee zij, gegeven het kostenvoordeel bij verondersteld samenwonen, konden worden geacht in hun levensonderhoud te voorzien. Het onderscheid tussen de categorieën is dus gelegen in het kostenvoordeel van het samenwonen, dat destijds nauw samenhing met het al dan niet gehuwd zijn. Dat strookt met het feit dat de gehuwdennorm thans ook geldt voor ongehuwd samenwonenden en dat de ongehuwdennorm ook geldt voor gehuwden die duurzaam gescheiden leven. Niet gezegd kan worden dat het doel dat de wetgever met dit onderscheid voor ogen stond niet gerechtvaardigd is en dat het middel niet passend en noodzakelijk is. Het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden is – mede gezien de gelijkstellingen genoemd in 4.2 – een geschikt middel om rekening te houden met de kostenvoordelen.
BESLISSING
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.