5.3.Niet is in geschil dat de Svb de aan appellant toegekende partnertoeslag in overeenstemming met artikel 12 van de AOW, zoals dat artikel per 1 augustus 2011 luidt, met ingang van augustus 2011 heeft verlaagd met € 41,50 bruto per maand. In geschil is wel of deze toepassing van artikel 12 van de AOW al dan niet verenigbaar is met het Unierecht en het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol.
6.1.1.Appellant heeft in hoger beroep een groot aantal gronden aangevoerd op grond waarvan artikel 12 van de AOW volgens hem in zijn situatie ingevolge het Unierecht niet mag worden toegepast. Zo heeft appellant aangevoerd dat het Unierecht het behoud van een hoog niveau van sociale bescherming waarborgt, dat toepassing van artikel 12 van de AOW in zijn situatie leidt tot een ingevolge het Unierecht verboden onderscheid op grond van geslacht, en dat toepassing van artikel 12 van de AOW in zijn situatie leidt tot ingevolge het Unierecht verboden onderscheid op grond van leeftijd.
Behoud van een hoog niveau van sociale bescherming
6.2.1.In het kader van de stelling dat Unierechtelijke bepalingen die zien op het behoud van verworven rechten en voordelen eraan in de weg staan dat artikel 12 van de AOW wordt toegepast, heeft appellant een beroep gedaan op artikel 2 van het Verdrag van Maastricht, op punt 13 van de Considerans bij Verordening 883/2004, op de artikelen 3, 7 en 12 van Verordening 883/2004, op artikel 157, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en op diverse Insolventierichtlijnen.
6.2.2.De onder 6.2.1 weergegeven stellingname slaagt niet. Voorop moet worden gesteld dat in de rechtspraak van het HvJEU is bevestigd dat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten van de Europese Unie om hun socialezekerheidsstelsels naar eigen inzicht in te richten, onverlet laat. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten Von Chamier-Glisczinski (HvJEU 16 juli 2009, C-208/07, punt 63) en Da Silva Martins (HvJEU 30 juni 2011, C- 388/09, punt 71). Dat geldt ook voor de bepaling van de hoogte van de toeslag en de vraag welke inkomens bij de bepaling van de hoogte van de toeslag in aanmerking worden genomen.
6.2.3.Bij het voorgaande geldt als randvoorwaarde dat de lidstaten van de Europese Unie hun autonome bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van de rechten die het Unierecht garandeert (zie HvJEU 11 september 2008, Petersen, C-228/07, punt 42, met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers, en HvJEU 23 november 2000, Elsen, C-135/99, punt 33, inzake de vrijheid van elke burger van de Europese Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten). In dit geding is aan deze randvoorwaarde voldaan, omdat er geen sprake is van strijd met de regels inzake het recht op vrij verkeer. In de voorwaarden voor de toekenning van de partnertoeslag en de bepaling van de hoogte van de partnertoeslag wordt immers ten aanzien van Unieburgers op geen enkele wijze onderscheid gemaakt naar de woon- of verblijfplaats van betrokkenen. Het beroep van appellant op het arrest Van den Booren (HvJEU 7 maart 2013, C-127/11) faalt, omdat dit arrest betrekking heeft op de anti-cumulatie van pensioenen die worden genoten uit verschillende lidstaten, terwijl daar in dit geding geen sprake van is. Ook anderszins is er geen sprake van strijd met het onder 6.2.1 vermelde Unierecht. Het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 157, tweede lid, van het VWEU treft evenmin doel, omdat deze bepaling niet ziet op het voor de korting ingevolge artikel 12 van de AOW in aanmerking te nemen inkomen (vergelijk het arrest Moreno, HvJEU 22 november 2012, C-385/11). Het beroep van appellant op diverse Insolventierichtlijnen en in dat kader het arrest Hogan e.a. (HvJEU 25 april 2013, C-398/11), treft geen doel, omdat er in dit geding geen sprake is van een situatie waarop die richtlijnen betrekking hebben.
Verboden onderscheid op grond van geslacht
6.3.1.In het kader van de stelling dat toepassing van artikel 12 van de AOW in zijn situatie leidt tot ingevolge het Unierecht verboden onderscheid naar geslacht heeft appellant onder meer gewezen op het arrest Molenbroek (HvJEU 19 november 1992, C-226/91) en betoogd dat niet is voldaan aan de voorwaarden die het HvJEU heeft geformuleerd voor de rechtvaardiging van zo’n onderscheid. Toepassing van artikel 12 van de AOW leidt er volgens appellant toe dat de AOW niet langer voorziet in een bodemvoorziening, zodat de rechtvaardigingsgrond niet langer opgaat die het HvJEU in het arrest Molenbroek heeft geaccepteerd voor het indirecte onderscheid naar geslacht dat blijkens dat arrest uit de regeling inzake de partnertoeslag voortvloeit. Artikel 12 van de AOW is volgens appellant uitsluitend gericht op budgettaire doeleinden die een verdacht onderscheid, zoals een onderscheid naar geslacht of leeftijd, niet kunnen rechtvaardigen.
6.3.2.De stelling van appellant dat de rechtvaardigingsgrond niet langer opgaat die het HvJEU in het arrest Molenbroek heeft geaccepteerd voor het indirecte onderscheid naar geslacht dat naar in dat arrest wordt aangenomen voortvloeit uit de regeling inzake de partnertoeslag, wordt verworpen. In dit verband is van essentieel belang te achten dat in artikel 12 van de AOW is gewaarborgd dat het gezinsinkomen van de pensioengerechtigde en zijn jongere partner door toepassing van een korting wegens hun gezamenlijk inkomen niet daalt tot minder dan (enigszins vereenvoudigd) 162% van het bruto-minimumloon. Voor pensioengerechtigden met een laag aanvullend pensioen of weinig andere inkomsten is er door het van kracht worden van artikel 12 van de AOW dus niets veranderd. De regeling inzake de partnertoeslag, die per 1 januari 1996 een tijdelijk karakter heeft gekregen, waarborgt nog altijd een inkomen op basisvoorzieningniveau voor pensioengerechtigden met een jongere partner die onder het bereik van die regeling vallen en volledig hebben voldaan aan de verzekeringsvoorwaarden. Dat het bedrag van de partnertoeslag ingevolge artikel 12 van de AOW vanaf augustus 2011 mede wordt bepaald door het inkomen van de pensioengerechtigde zelf doet hier niet aan af. Niet valt in te zien dat het feit dat de partnertoeslag mede kan worden gekort wegens inkomen van de pensioengerechtigde zelf, tot gevolg heeft dat het ouderdomspensioen en de partnertoeslag op grond van de AOW niet meer fungeren als bodemvoorziening in de door het HvJEU in het arrest Molenbroek bedoelde zin.
6.3.3.In dit geding moet - anders dan in de zaak Molenbroek - de uitwerking worden beoordeeld van toepassing van de in artikel 12 van de AOW opgenomen regeling. Deze regeling is niet gebaseerd op een direct onderscheid naar geslacht. Of zij leidt tot een indirect onderscheid naar geslacht kan in het midden worden gelaten, nu de uitwerking van deze regeling hoe dan ook gerechtvaardigd is te achten.
6.3.4.Volgens constante rechtspraak van het HvJEU kan een indirect onderscheid naar geslacht alleen worden gerechtvaardigd op grond van objectieve redenen die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht, indien de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid en zij geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bevorderen (vergelijk HvJEU 7 mei 1991, C-229/89, punt 18 en 19, Commissie tegen België). Verder blijkt uit de arresten Roks e.a. (HvJEU 24 februari 1994, C-343/92) en Jorgensen (HvJEU 6 april 2000, C-226/98) dat budgettaire overwegingen op zichzelf geen doelstelling vormen van sociaal beleid en op zichzelf dus ook niet een onderscheid in het nadeel van één van de geslachten kunnen rechtvaardigen.
6.3.5.In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van artikel 12 van de AOW (Kamerstukken II 2009-2010, 32430, nr. 3) is vermeld dat de achtergrond van de in dat artikel opgenomen regeling voornamelijk budgettair van aard is, maar ook dat de regeling moet worden bezien in het licht van ‘de brede houdbaarheidsproblematiek’. Het is een feit van algemene bekendheid dat bedoelde problematiek voor een belangrijk deel samenhangt met kosten die het gevolg zijn van structurele demografische veranderingen (vergrijzing) en de wens die kosten op een evenwichtige en rechtvaardige manier te verdelen, zodat de transgenerationele solidariteit behouden blijft die ten grondslag ligt aan het omslagstelsel waarop de AOW is gebaseerd. Artikel 12 van de AOW kan bovendien niet los worden gezien van andere onderdelen van het beleid van de overheid om de toekomstige pensioenuitgaven in het kader van de AOW te waarborgen, waarbij omvangrijke hervormingen worden doorgevoerd met verstrekkende gevolgen. In dit kader kan worden gewezen op het geheel vervallen van de partnertoeslag voor ‘nieuwe’ gevallen en de stapsgewijze verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Uit het voorgaande is af te leiden dat, anders dan appellant stelt, artikel 12 van de AOW niet alleen is gericht op budgettaire doeleinden, maar ook op de instandhouding van een via een omslagstelsel gefinancierd ouderdomspensioen als bodemvoorziening, wat is aan te merken als een legitieme doelstelling van sociaal beleid. Niet is gebleken dat de redenen voor de totstandkoming van artikel 12 van de AOW in verband staan met discriminatie op grond van geslacht of dat de in artikel 12 van de AOW opgenomen regeling niet geschikt en noodzakelijk is te achten om die doelen na te streven. Het Unierecht staat er geenszins aan in de weg dat een lidstaat om zijn sociale uitgaven te beheersen de eigen draagkracht van rechthebbenden in aanmerking neemt. In dit verband wordt gewezen op punt 22 van het arrest Teuling (HvJEU 11 juni 1987, zaak 30/85).
6.3.6.In het kader van de stelling dat toepassing van artikel 12 van de AOW leidt tot ingevolge het Unierecht verboden indirect onderscheid naar geslacht heeft appellant ook een beroep gedaan op het arrest Brachner (HvJEU 20 oktober 2011, C-123/10). Dit beroep faalt. In dit verband wordt gewezen op punt 93 van het arrest Brachner, waarin het HvJEU heeft overwogen:
“Evenzo kan de uitsluiting van het genot van de compenserende toeslag als gevolg van de toepassing van de regel van optelling van de inkomens van echtgenoten, zelfs wanneer die uitsluiting hoofdzakelijk vrouwen treft, gerechtvaardigd zijn gelet op de doelstelling van waarborging dat het pensioen niet onder het sociale minimum uitkomt.”
6.3.7.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 12 van de AOW niet leidt tot ingevolge het Unierecht verboden onderscheid naar geslacht.
Verboden onderscheid op grond van leeftijd
6.4.1.De Raad laat in het midden wat appellant precies heeft bedoeld met de stelling dat toepassing van artikel 12 van de AOW in zijn situatie leidt tot ingevolge het Unierecht verboden onderscheid op grond van leeftijd en of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 12 van de AOW getoetst kan worden aan enig in het Unierecht opgenomen verbod op discriminatie naar leeftijd. Wat is overwogen onder 6.3.4 tot en met 6.3.7 geldt namelijk mutatis mutandis hoe dan ook evenzeer voor het door appellant bedoelde onderscheid naar leeftijd of geboortecohort. Voor het door appellant bedoelde onderscheid naar leeftijd of geboortecohort valt in het kader van een toetsing aan het Unierecht dus hoe dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging aan te wijzen.
6.4.2.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 12 van de AOW niet leidt tot ingevolge het Unierecht verboden onderscheid naar leeftijd.
Prejudiciële vragen