ECLI:NL:CRVB:2022:236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
21/2162 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van ouderdomspensioen naar gehuwdennorm en procedurele belangen bij beeldverbinding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van het ouderdomspensioen van appellante, die sinds mei 2019 AOW ontvangt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in twee besluiten van 31 maart 2020 het pensioen van appellante lager vastgesteld naar de norm voor gehuwden, omdat zij ten onrechte het pensioen naar de norm van alleenstaanden had ontvangen. De Svb vorderde het teveel betaalde bedrag van € 4.158,87 terug. Appellante ging in bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van haar bezwaar, waarbij de terugvordering verviel en de verlaging van het pensioen pas met ingang van april 2020 zou plaatsvinden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellante deed besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep stelde appellante dat de overheid met twee maten meet, omdat zij als samenwonende door de Svb gelijkgesteld wordt met een gehuwde, terwijl dit niet het geval is bij het ABP. Appellante voerde aan dat dit een vorm van discriminatie is. Tevens bekritiseerde zij de deelname van de Svb aan de zitting via beeldverbinding, wat haar procedurele belangen zou schaden.

De Raad oordeelde dat de verlaging van het ouderdomspensioen naar de gehuwdennorm terecht was en dat er geen sprake was van discriminatie. De Raad benadrukte dat de Svb verplicht is om de bepalingen van de AOW toe te passen en dat de verschillen in behandeling tussen samenwonenden en alleenstaanden gerechtvaardigd zijn. De Raad concludeerde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen, ook al was de Svb niet fysiek aanwezig op de zitting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 2162 AOW

Datum uitspraak: 28 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021, 20/4212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar, die via beeldbellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf mei 2019 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. Bij twee besluiten van 31 maart 2020 heeft de Svb met ingang van mei 2019 het ouderdomspensioen van appellante lager vastgesteld, omdat zij recht heeft op het pensioen naar de norm voor een gehuwde, maar ten onrechte het pensioen naar de norm van een alleenstaande aan haar is uitbetaald. Het teveel betaalde ouderdomspensioen over de periode van mei 2019 tot en met maart 2020 is tot een bedrag van € 4.158,87 teruggevorderd.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 31 maart 2020 is bij besluit van 18 juni 2020 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat het ouderdomspensioen van appellante pas met ingang van april 2020 lager wordt vastgesteld en dat de terugvordering vervalt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar vermoeden dat de reden voor de verlaging van het ouderdomspensioen bij het besluit van 31 maart 2020 is dat (een deel van) haar aanvullende bedrijfspensioen niet meer is uitbetaald. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het bedrag van het ouderdomspensioen een samenstelling was van aanvullend bedrijfspensioen met een pensioen op grond van de AOW en is de Svb ook niet bevoegd om een bedrijfspensioen uit te betalen. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet kan oordelen over de bezwaren van appellante tegen de handelwijze van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), omdat het ABP geen procespartij is in het geding.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Appellante heeft gesteld dat de overheid met twee maten meet, omdat zij door de Svb als samenwonende wordt gelijkgesteld met een gehuwde, terwijl zij bij het ABP niet als samenwonende wordt beschouwd. Appellante vindt dat zij daardoor wordt gediscrimineerd. Appellante vindt het niet juist dat de Svb niet (fysiek) op de zitting van de Raad vertegenwoordigd was, maar alleen via een beeldverbinding. Dit omdat appellante op de zitting haar pleitnotitie aan de Svb wilde overleggen. Ook vindt appellante het onjuist dat haar gemachtigde op de rechtbankzitting de pleitnotitie van 18 maart 2021 moest voorlezen en niet aan de Svb kon overleggen, omdat de vertegenwoordiger van de Svb alleen telefonisch deelnam.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat de toepassing van de gehuwdennorm op appellante met ingang van april 2020 juist is. De Svb heeft ook gesteld dat geen sprake is van discriminatie, omdat de gelijkstelling van samenwonenden met gehuwden volgt uit de bepalingen van de AOW en gerechtvaardigd is.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Tussen partijen is niet is geschil dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. Partijen zijn het er niet over eens of het ouderdomspensioen van appellante met ingang van april 2020 moet worden verlaagd naar de norm van een gehuwde.
4.2.1.
Appellante heeft in haar hogerberoepschrift en op de zitting van de Raad haar standpunt toegelicht. Zij vindt dat de overheid met twee maten meet, omdat appellante voor de AOW als samenwonende wordt gelijkgesteld met een gehuwde, terwijl de pensioenregeling die het ABP uitvoert appellante niet als samenwonende aanmerkt. Appellante vindt dat de overheid consequent moet zijn en vermoedt dat de regelingen verschillen alleen omdat de overheid er financieel baat bij heeft.
4.2.2.
De Raad volgt dit betoog van appellante niet. Het ABP is een private organisatie en geen onderdeel meer van de overheid. De AOW heeft zijn eigen wettelijke grondslag waar de norm van het ouderdomspensioen uit voortvloeit. De Svb is verplicht om de bepalingen van de AOW toe te passen. Dit geldt ook voor de rechtbank en de Raad als bestuursrechters. Verder mag de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen.
4.3.
Van discriminatie is geen sprake. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt in vergelijking met welke (groep van) personen zij ongelijk zou worden behandeld. Wat betreft het onderscheid tussen personen die een gezamenlijke huishouding voeren (samenwonenden) en personen die geen gezamenlijke huishouding voeren heeft de Raad in zijn rechtspraak beslist dat dit onderscheid gerechtvaardigd is. De Svb heeft hierbij terecht op gewezen op de uitspraak van de Raad van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:345.
4.4.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de Svb (fysiek) op de zitting vertegenwoordigd had moeten zijn en niet alleen via een beeldverbinding. De reden hiervoor is dat de Raad op grond van de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid (de Coronaspoedwet) elektronische communicatiemiddelen kan inzetten, zodat advocaten en procespartijen niet fysiek aanwezig hoeven te zijn in de rechtszaal maar zaken toch zoveel mogelijk kunnen worden behandeld. Appellante is door de deelname van de Svb per beeldverbinding niet geschaad in haar procedurele belangen, zoals het uiteenzetten van de gronden van het hoger beroep en het reageren op de inbreng de Svb. Appellante heeft de pleitnotitie op de zitting aan de Raad overgelegd. Daarbij heeft appellante op de zitting gebruik gemaakt van de gelegenheid om de in de pleitnotitie vermelde de beroepsgronden mondeling toe te lichten. Voor zover appellante haar standpunt al bij de rechtbank onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen, heeft zij daarvoor in hoger beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het ouderdomspensioen van appellante met ingang van april 2020 terecht is verlaagd naar de norm van een gehuwde.
4.6.
Appellante heeft gevraagd om opheldering over de fout van de Svb waardoor appellante van mei 2019 tot en met maart 2020 een te hoog ouderdomspensioen heeft ontvangen. Appellante wil om politieke reden weten wat de oorzaak was van de computerfout en wie er bij de Svb verantwoordelijk voor was. Deze vraag is echter niet van belang voor het juridische geschil wat voorligt, zodat de Raad hier niet op in zal gaan.
4.7.
De conclusie in overweging 4.5 betekent dat het bestreden besluit stand houdt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.