ECLI:NL:CRVB:2024:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/1723 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen naar norm alleenstaande en verzoek om partnertoeslag

In deze zaak gaat het om de herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant. Appellant had op 11 november 2013 een ouderdomspensioen aangevraagd en kreeg per 16 juni 2014 een pensioen op basis van de norm voor alleenstaanden, ondanks dat hij samenwoonde met zijn partner en haar meerderjarige zoon. Op 17 september 2020 verzocht appellant de Svb om herziening van dit besluit, met de claim dat hij recht had op een gehuwdenpensioen met partnertoeslag. De Svb wees dit verzoek af, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet al bekend waren bij de aanvraag van het AOW-pensioen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant niet accepteerde en in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het verzoek om herziening niet kan dienen als een nieuwe discussie over de juistheid van het oorspronkelijke besluit. De Raad concludeerde dat de Svb het verzoek om herziening terecht had afgewezen en dat het besluit van 5 maart 2014 in stand blijft. Appellant heeft geen recht op een gehuwdenpensioen met partnertoeslag, zowel voor de verleden als de toekomst, en krijgt geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

22/1723 AOW
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2022, 21/1989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de Svb had moeten terugkomen van een eerder genomen besluit, waarin aan appellant per 16 juni 2014 een ouderdomspensioen op grond van de AOW naar de norm van een alleenstaande is toegekend omdat sprake was van een meerpersoonshuishouden. Appellant meent dat hij vanaf die datum recht had op een gehuwdenpensioen met partnertoeslag. De Svb heeft het verzoek om herziening afgewezen. De Raad is het met het oordeel van de rechtbank eens dat de besluitvorming van de Svb in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 11 november 2013 een ouderdomspensioen op grond van de AOW [1] aangevraagd bij de Svb. Hij heeft daarbij aangegeven in één huis te wonen met zijn partner en haar meerderjarige zoon. Hij heeft ook gemeld dat zijn partner en haar zoon niet bijdragen in de kosten van het huishouden. Wel is sprake van wederzijdse zorg. Dit bestaat uit de volgende activiteiten: huishoudelijke werkzaamheden, boodschappen doen, samen eten, klusjes in en om het huis, uitjes/vakanties, op bezoek gaan en het ontvangen van bezoek. In een besluit van 5 maart 2014 heeft de Svb appellant laten weten dat hij vanaf 16 juni 2014 recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een pensioengerechtigde die met twee of meer meerderjarige personen samenwoont of alleenstaand is.
1.2.
Op 17 september 2020 heeft appellant de Svb verzocht het besluit van 5 maart 2014 te herzien en aan hem met ingang van 16 juni 2014 een gehuwdenpensioen toe te kennen met partnertoeslag. In een besluit van 30 september 2020 heeft de Svb geweigerd aan dit verzoek tegemoet te komen. Volgens de Svb heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die niet al bekend waren bij appellant toen hij de aanvraag voor het AOWpensioen deed en toen het besluit van 5 maart 2014 werd genomen. Ook is dat besluit niet onmiskenbaar onjuist. In een besluit van 17 maart 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die nog niet bekend waren of hadden kunnen zijn bij het nemen van het besluit van 5 maart 2014. Evenmin kan gezegd worden dat het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is en dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant vindt het oneerlijk dat hij geen partnertoeslag krijgt. Hij betwist niet dat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, maar stelt wel dat het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is en dat de afwijzing van zijn verzoek evident onredelijk is. Appellant bestrijdt dat de meerderjarige zoon van zijn partner kan meetellen voor de vraag of sprake is van een meerpersoonshuishouden. Het beleid SB1007 van de Svb dat hier toepassing aan geeft, is volgens appellant in strijd met de wet. Verder voert appellant aan dat er geen sprake is geweest van een meerpersoonshuishouden, maar van het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn partner. Hij heeft bij de aanvraag voor de AOW destijds het formulier niet goed ingevuld. Als hij zijn situatie vergelijkt met de voorbeelden die de Svb op de website heeft genoemd, dan is het besluit van 5 maart 2014 in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook stelt appellant dat er ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet tot herziening van het besluit van 5 maart 2014 over te gaan in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Het betreft een verzoek om terug te komen op het in rechte vaststaande besluit van 5 maart 2014. De Svb heeft dit verzoek afgewezen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Bij een potentiële duuraanspraak als hier, toetst de bestuursrechter dan voor de periode vóór het verzoek om herziening aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
De Svb voert beleid om vast te stellen of het evident onredelijk is om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. Volgens dit beleid is dit het geval als het besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit beleid is opgenomen in beleidsregel SB1076. Dit beleid heeft eerder niet op bezwaren van de Raad gestuit.
Over de periode in het verleden
4.4.
Met wat appellant heeft aangevoerd wil hij in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het besluit van 5 maart 2014. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat niet in geschil is dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dat neemt niet weg dat als het besluit van 5 maart 2014 onmiskenbaar onjuist is, dat kan worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van een onmiskenbaar onjuist besluit kan pas sprake zijn als zonder verder onderzoek meteen duidelijk is dat het oorspronkelijke besluit niet klopt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake is. De Svb heeft mogen afgaan op wat appellant heeft gemeld over zijn leefsituatie bij zijn AOW-aanvraag. Uit deze informatie blijkt dat appellant, zijn partner en haar meerderjarige zoon hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat sprake was van wederzijdse zorg. Op grond daarvan is geconcludeerd dat appellant een meerpersoonshuishouden voerde. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen grond voor de stelling dat deze conclusie (en daarmee het beleid van de Svb) onmiskenbaar in strijd is met wet. [2] De stelling dat onmiskenbaar sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, volgt de Raad evenmin. Zoals de Svb heeft toegelicht zou de situatie ten tijde van het besluit van 5 maart 2014 anders zijn bekeken en vergeleken als appellant toen andere informatie op het formulier had verstrekt. Dat maakt echter niet dat nu onmiskenbaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Van onmiskenbaar handelen in strijd met het discriminatieverbod is ook geen sprake. De Raad wijst daarbij nog op zijn vaste rechtspraak over verschillende behandeling van gehuwden en ongehuwden. [3] Van evidente onredelijkheid is gelet op het bovenstaande geen sprake.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de Svb het verzoek om herziening van het besluit van 5 maart 2014 naar het verleden toe heeft mogen afwijzen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Over de periode in de toekomst
4.6.
Uit de beoordeling naar het verleden volgt dat het besluit van 5 maart 2014 in stand blijft en dat appellant per 16 juni 2014 recht had op AOW-pensioen voor een alleenstaande in plaats van op een gehuwdenpensioen met partnertoeslag. Niet in geschil is dat het na 1 januari 2015 niet meer mogelijk is om een recht op partnertoeslag te doen ontstaan, waar het appellant juist om gaat. Nu appellant naar de toekomst toe geen aanspraak heeft op partnertoeslag, kan ook naar de toekomst toe de afwijzing van zijn verzoek om herziening in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 maart 2014 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen als voorzitter en mr. H. Lagas en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
3.Zie ECLI:CRVB:2018:345 en ECLI:NL:CRVB:2024:237.