ECLI:NL:RBAMS:2020:1570

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 986
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de halfwezenuitkering Anw en de beoordeling van onevenredig zware last

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de halfwezenuitkering van eiseres door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Eiseres, die na het overlijden van haar partner in 2012 een halfwezenuitkering ontving, kreeg deze uitkering per 1 oktober 2013 ingetrokken na een wetswijziging. De Svb verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond, waarop zij beroep instelde. De rechtbank behandelde de zaak en concludeerde dat de intrekking van de uitkering niet in strijd was met de wetgeving, maar dat er wel een individuele beoordeling moest plaatsvinden of dit leidde tot een onevenredig zware last voor eiseres. De rechtbank oordeelde dat de Svb voldoende onderzoek had gedaan naar de persoonlijke en financiële draagkracht van eiseres. Ondanks de financiële achteruitgang die eiseres ervoer, oordeelde de rechtbank dat er geen sprake was van een onevenredig zware last, omdat eiseres zelf in staat was om haar financiële problemen op te vangen. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op ongerechtvaardigd onderscheid, omdat zij niet als nabestaande in de zin van de Anw werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Svb tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/986

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder (hierna: de Svb)
(gemachtigde: mr. A. Marijnissen).

Procesverloop

Met het besluit van 11 juli 2013 (het primaire besluit) heeft de Svb de halfwezenuitkering van eiseres met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken.
Met het besluit van 4 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Deze rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting van de enkelvoudige kamer op 18 juli 2019. Eiseres en haar gemachtigde waren aanwezig en de Svb was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Op de zitting is het onderzoek geschorst. De rechtbank heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 11 november 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De Svb heeft gereageerd in een brief van 10 december 2019 en eiseres heeft gereageerd in een faxbrief van 13 december 2019.
De griffier heeft op 9 januari 2020 telefonisch aan partijen gevraagd of zij behandeling op een nadere zitting wensen. Namens verweerder en namens eiseres is op respectievelijk 9 januari en 14 januari 2010 telefonisch ermee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet zonder nadere zitting.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het onderzoek hierna gesloten en de zaak in raadkamer behandeld op 23 januari 2020.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Na het overlijden van haar partner op 6 januari 2012 is aan eiseres met ingang van januari 2012 een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend ten behoeve van de (op 26 december 1999 geboren) minderjarige dochter van eiseres en haar overleden partner.
2. Door een wetswijziging van de Anw is de halfwezenuitkering in 2013 komen te vervallen. Voor personen die op 29 maart 2013 al een halfwezenuitkering ontvingen, zoals eiseres, was de einddatum 1 oktober 2013. De wetgever heeft daarmee voorzien in een overgangsperiode van zes maanden. Personen die naast de halfwezenuitkering recht hadden op een nabestaandenuitkering werden voor de afschaffing gecompenseerd met een verhoging van hun nabestaandenuitkering.
3. De Svb heeft de halfwezenuitkering van eiseres per 1 oktober 2013 ingetrokken. Eiseres ontving geen nabestaandenuitkering en kwam dus niet in aanmerking voor de geboden compensatie.
4. Met verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] heeft de Svb het bezwaar van eiseres tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
5. In de genoemde uitspraken heeft de Raad onder meer het volgende overwogen. Van belang is dat de wetgever heeft voorzien in een overgangstermijn van zes maanden, dat de meeste verzorgers van halfwezen in de zin van de Anw vanaf 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015 in aanmerking kwamen voor een verhoging van de hun toegekende Anw-nabestaandenuitkering, en dat verzorgers van halfwezen die niet voor zo’n verhoging in aanmerking kwamen en niet genoeg inkomen of vermogen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien vanaf 1 oktober 2013 in een zuiver Nederlandse context in de regel recht hadden op financiële bijstand tot een vergelijkbaar minimumniveau op grond van de Wet werk en bijstand. Verder hebben de verzorgers van halfwezen aan wie geen Anw-nabestaandenuitkering is toegekend dikwijls een toereikend eigen of gezinsinkomen en kunnen zij soms, naast kinderbijslag en kindgebonden budget, aanspraak maken op een pleegzorgvergoeding.
Gelet op het voorgaande zijn intrekkingen van lopende Anw-halfwezenuitkeringen in het algemeen proportioneel te achten en leiden zij in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [2] .
De Raad heeft echter ook overwogen dat een intrekking van de halfwezenuitkering voor een individuele betrokkene kan leiden tot een onevenredig zware last en daarmee tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol mag niet worden volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging. De Raad verwijst bij dit oordeel naar arresten van het EHRM [3] in de zaken [de persoon 1] /Polen en [de persoon 2] /Polen [4] . De vraag of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval worden beantwoord op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek.
Waarover zijn partijen het niet eens?
6. Niet ter discussie staat dat de intrekking van de halfwezenuitkering van eiseres in overeenstemming is met de Nederlandse wetgeving. In geschil is alleen of de Nederlandse wetgeving geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met bepalingen van verdragsrecht, in het bijzonder het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol. De belangrijkste vraag is of de intrekking van de halfwezenuitkering in de situatie van eiseres heeft geleid tot een onevenredig zware last voor haar.
Beoordeling onevenredig zware last door de Svb
7. Om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van een onevenredig zware last heeft de Svb een memo (hierna: de werkinstructie) [5] opgesteld. Hierin formuleert de Svb een aantal uitgangspunten en een stappenplan aan de hand waarvan de beoordeling wordt verricht. In stap 1 en 2 beoordeelt de Svb of sprake zou kunnen zijn van een onevenredig zware last. Daartoe onderzoekt de Svb de financiële draagkracht (stap 1) en de persoonlijke draagkracht (stap 2) van een betrokkene. Uitsluitend indien men aan de criteria van stap 1 voldoet, volgt beoordeling van stap 2. Als vervolgens beide typen draagkracht ontbreken, neemt de Svb het bestaan van een onevenredig zware last aan en komt betrokkene in aanmerking voor een eenmalige financiële compensatie. Beoordeling van de vaststelling van de concrete hoogte daarvan vormt stap 3 in de werkinstructie. Daarbij geldt een maximum van € 5.000,-.
8. Bij het onderzoek naar de financiële draagkracht (stap 1) gaat de Svb aan de hand van relatief eenvoudig vast te stellen objectieve factoren na of sprake zou kunnen zijn van een onevenredig zware last. De Svb stelt daartoe zes cumulatieve voorwaarden met betrekking tot (1) inkomen, (2) vermogen, (3) het al dan niet bestaande recht op verhoging van de nabestaandenuitkering, (4) de vraag of recht bestaat op een pleegzorgvergoeding, (5) of de periode tussen de eerste uitbetaling van de halfwezenuitkering en de brief over de voorgenomen beëindiging langer is dan een jaar en (6) of de klant nog minstens een jaar halfwezenuitkering zou hebben ontvangen als deze niet was afgeschaft. Voor personen met schulden hanteert de Svb een lichtere toets: de Svb toetst bij hen alleen de eerste drie voorwaarden en past daarnaast de toets van de voorwaarden 1) en 3) inhoudelijk aan.
9. Het bestaan van persoonlijke draagkracht (stap 2) wordt onderzocht aan de hand van open normen die betrekking hebben op de persoon. Bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last gelden twee cumulatieve voorwaarden:
1) betrokkene is een kwetsbaar persoon. Hieronder vallen bijvoorbeeld (niet limitatief) invalide personen en mensen met problematische schulden; en
2) het is voor betrokkene evident moeilijk om betaalde arbeid te vinden om de last te kunnen opvangen.
10. In de schriftelijke reactie van 10 december 2019 heeft de Svb over de werkinstructie nog toegelicht dat het niet voldoen aan de voorwaarden van stap 1 en 2 in beginsel betekent dat geen onevenredig zware last wordt aangenomen. Uit de feiten en omstandigheden die iemand heeft aangevoerd, kan echter alsnog blijken dat toch sprake is van een onevenredig zware last. Dan moet wel blijken dat zich een bijzonder schrijnende situatie voordoet. Indien iemand bijvoorbeeld geen kwetsbaar persoon is, bestaat de mogelijkheid dat betrokkene bijzondere feiten en omstandigheden aantoont die de conclusie rechtvaardigen dat zich een uitzonderlijke en schrijnende situatie voordoet. Om die reden heeft de Svb in het vragenformulier gevraagd of er bijzondere omstandigheden zijn waar rekening mee moet worden gehouden.
11. In het geval van eiseres is niet in geschil dat zij aan de voorwaarden van stap 1 uit de werkinstructie voldoet: zij heeft onvoldoende financiële draagkracht. In geschil is de vraag of eiseres over persoonlijke draagkracht (stap 2) beschikt. De Svb heeft geconcludeerd dat eiseres persoonlijke draagkracht heeft. Eiseres is het daar niet mee eens.
Standpunten van partijen
12. Eiseres is van mening dat in haar geval sprake is van een onevenredig zware last en dat de Svb geen deugdelijk individueel feitenonderzoek heeft verricht. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiseres is niet in de gelegenheid gesteld zich voor te bereiden op de financiële gevolgen van de beëindiging van de halfwezenuitkering. Zij had structureel moeite om zich financieel staande te houden. Mede door de economische crisis in 2013 kon zij moeilijk werk vinden, terwijl zij er alles aan heeft gedaan om haar inkomsten uit arbeid te verhogen. Eiseres kreeg daarnaast te maken met een enorme schuldenlast uit de erfenis van haar overleden partner waarvoor zij destijds betalingsregelingen heeft getroffen. Zij heeft deze financiële gevolgen opgevangen door heel sober te leven. Het huisje in Frankrijk dat ze destijds samen met haar partner had gekocht en dat haar dochter sinds zijn overlijden in mede-eigendom heeft, is op grond van Franse wetgeving tot haar achttiende levensjaar niet te verkopen. Eiseres vindt het onbegrijpelijk dat als zij de problemen niet zelf had opgevangen, zij mogelijk in een schuldentraject terecht was gekomen en dat zij dan wél als persoon met problematische schulden zou zijn aangemerkt en recht zou hebben gehad op compensatie.
Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR [6] en artikel 14 van het EVRM. Zij was niet gehuwd met haar partner en had daarom geen recht op een nabestaandenuitkering. Daardoor mist zij nu ook de compenserende verhoging van de nabestaandenuitkering. Voor dit onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden bestaat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging. Gelet op de gevolgen die dit ook voor haar dochter heeft, is op dit punt sprake van strijd met de artikelen 3 en 27 van het IVRK [7] .
Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat de Svb pas na een onredelijk lange termijn op haar bezwaar heeft beslist.
13. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onevenredig zware last, omdat zij persoonlijke draagkracht heeft. Eiseres wordt niet als een kwetsbare persoon aangemerkt. Zij is niet invalide. De Svb heeft respect voor de manier waarop eiseres haar situatie het hoofd heeft geboden. De bestaande schulden hebben echter niet geleid tot schuldsanering, schuldhulpverlening of beslaglegging en deze schulden zijn daarom niet als problematisch te kwalificeren. Op de zitting van 18 juli 2019 heeft de Svb erkend dat het voor eiseres evident moeilijk was om (meer) werk te vinden, maar nu eiseres geen kwetsbaar persoon is, leidt dat niet tot de conclusie dat eiseres onvoldoende persoonlijke draagkracht heeft.
Er is volgens de Svb ten slotte geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid of van strijd met bepalingen van het IVRK.
Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank stelt voorop dat de nationale wetgever op het gebied van sociale zekerheid een ruime beoordelingsruimte heeft. Een inmenging in het recht van eigendom is in beginsel aanvaardbaar. Daarbij dient wel aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol te zijn voldaan, onder meer aan de eis dat het gekozen middel proportioneel is in het licht van het doel van de maatregel. Uit de rechtspraak van de Raad [8] volgt dat de intrekking van de halfwezenuitkering als gevolg van de wetswijziging in 2013 in het algemeen proportioneel is. Dat neemt echter niet weg dat de intrekking van de halfwezenuitkering voor een individuele betrokkene kan leiden tot een onevenredig zware last en dat de intrekking daarmee in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol.
15. In dit geval is de aan eiseres toegekende halfwezenuitkering volledig ingetrokken. Daardoor is de kern van het betrokken eigendomsrecht van eiseres aangetast, terwijl zij niet kan profiteren van de verhoging van de nabestaandenuitkering, omdat zij niet is aan te merken als nabestaande in de zin van de Anw. De wetgever heeft voorzien in een overgangstermijn van zes maanden. In het kader van het te verrichten individuele feitenonderzoek mag echter niet worden volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging. In aanvulling op de door de wetgever gehanteerde overgangstermijn is de Svb overgegaan tot het formuleren van voorwaarden in de werkinstructie die in individuele gevallen worden toegepast om te beoordelen of sprake is van een onevenredig zware last.
16. De rechtbank is van oordeel dat de door de Svb gehanteerde werkinstructie niet in strijd komt met de rechtspraak van het EHRM en de Raad. Hierbij is ook van belang dat de Svb heeft aangegeven dat de opsomming in de werkinstructie bij de financiële en de persoonlijke draagkracht niet limitatief is. Er kunnen ook andere persoonlijke omstandigheden bestaan op basis waarvan moet worden gezegd dat iemand onvoldoende financiële en/of persoonlijke draagkracht heeft. Ook andere feiten en omstandigheden dan in de werkinstructie genoemd kunnen dus tot de conclusie leiden dat sprake is van een onevenredig zware last. Anders dan eiseres is de rechtbank verder van oordeel dat de Svb in dit geval voldoende deugdelijk individueel feitenonderzoek heeft gedaan en alle in aanmerking te nemen omstandigheden heeft meegewogen.
17. Op grond van alle feiten en omstandigheden in de situatie van eiseres is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiseres geen sprake is van een onevenredig zware last. Daartoe wordt het volgende overwogen. Aan eiseres kan worden toegegeven dat een financiële achteruitgang in inkomen van € 1.165,- bruto per maand naar ongeveer € 900,- bruto per maand ingrijpend is. Het ontbreken van voldoende financiële draagkracht (volgens de normen in de werkinstructie van de Svb) is op zichzelf echter niet voldoende om in dit geval een onevenredige zware last aan te nemen, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het voor eiseres evident moeilijk was om (meer) werk te vinden. Om een onevenredig zware last aan te nemen, zijn bijkomende omstandigheden nodig, bijvoorbeeld als iemand de financiële achteruitgang niet zelf kan opvangen. De rechtbank realiseert zich de moeite die het eiseres heeft gekost om de financiële problemen zo veel mogelijk op eigen kracht op te lossen. Uiteindelijk is dat eiseres echter wel gelukt. Ook voor de schulden van haar overleden partner heeft zij, hoewel dit evenmin eenvoudig was, uiteindelijk een oplossing gevonden. Eiseres heeft dus de financiële achteruitgang zelf zo goed en zo kwaad als mogelijk weten op te vangen. Bijzondere omstandigheden die tot het aannemen van onvoldoende persoonlijke draagkracht of een onevenredig zware last moeten leiden, zijn er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet.
18. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de halfwezenuitkering van eiseres niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen dus niet.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
19. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen nabestaandenuitkering ontving, omdat zij niet getrouwd was met haar overleden partner en om die reden geen nabestaande was in de zin van de Anw. Daardoor is zij niet gecompenseerd voor de afschaffing van de halfwezenuitkering met een verhoging van de nabestaandenuitkering. Volgens eiseres wordt daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.
20. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Anders dan eiseres stelt, hoeft het ongetrouwd zijn er niet aan in de weg te staan om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen. Ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, worden voor de Anw namelijk gelijkgesteld met gehuwden. Eiseres en haar overleden partner voerden geen gezamenlijke huishouding. De omstandigheid dat eiseres niet getrouwd was in combinatie met de omstandigheid dat zij ook geen gezamenlijke huishouding voerde, is dus de reden dat zij geen nabestaandenuitkering ontving. Anders dan eiseres stelt, wordt zij dus niet anders behandeld, uitsluitend op de grond dat zij niet gehuwd was.
Verder geldt dat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden en het onderscheid tussen personen die wel en geen gezamenlijke huishouding voeren, niet een direct of indirect als ‘verdacht’ benoemd onderscheid is, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM. Daarom is een zogenoemde ‘weighty reasons’-toets niet aan de orde.
Voor zover al kan worden aangenomen dat sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, is de rechtbank van oordeel dat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid. De rechtbank verwijst hiervoor naar twee uitspraken van de Raad. [9] Hetzelfde geldt voor de toetsing aan andere non-discriminatiebepalingen, zoals artikel 1 van het Twaalfde Protocol, artikel 26 van het IVBPR en artikel 2 van het IVRK. Ten aanzien van de door eiseres daarnaast ingeroepen artikelen 3 en 27 van het IVRK geldt dat deze volgens vaste rechtspraak van de Raad niet zijn te beschouwen als eenieder verbindende bepalingen van verdragsrecht als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ook deze bepalingen leiden dus niet tot het oordeel dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid.
Gelet op deze rechtspraak van de Raad is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Inhoudelijke conclusie
21. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit van de Svb dat in het geval van eiseres geen sprake is van een onevenredig zware last en dat zij daarom niet in aanmerking komt voor compensatie, in rechte stand houdt. Het beroep is ongegrond.
Slotoverwegingen
Overschrijding beslistermijn – redelijke termijn
22. Eiseres heeft geklaagd over de lange behandelingsduur van haar bezwaarschrift en hierbij gewezen op artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank begrijpt deze stelling als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
23. In zijn arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. [10]
24. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
25. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen: een half jaar voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan en anderhalf jaar voor de beroepsfase bij de rechtbank. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
26. Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Bij overschrijding van de redelijke termijn moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet ook worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
28. Het bezwaarschrift van eiseres is op 21 augustus 2013 door de Svb ontvangen. Uitgaande van de datum van deze uitspraak heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal zes jaar, zes maanden en dertien dagen geduurd. De rechtbank is hierbij gebleven binnen de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar; de overschrijding komt geheel voor rekening van de Svb.
29. De Svb had de behandeling van het bezwaar van eiseres aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Raad. De Svb heeft eiseres hiervan bij brief van 27 augustus 2013 op de hoogte gesteld. Eiseres kon de Svb laten weten niet te willen wachten op een uitspraak van de Raad. Zij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de aanhouding van het bezwaar met instemming van eiseres is gebeurd.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016 mogen afwachten. Er was echter geen reden om ook de uitspraak van 3 februari 2017 af te wachten, aangezien dit een internationaal geval betrof dat voor de zaak van eiseres niet relevant was. Volgens vaste rechtspraak dient de periode die gemoeid is met het afwachten van de uitspraak van de Raad buiten beschouwing te worden gelaten bij het berekenen van de overschrijding van de redelijke termijn. In dit geval betekent dit dat de periode van 27 augustus 2013 tot en met 11 maart 2016 (twee jaar, zes maanden en dertien dagen) bij de berekening van de overschrijding buiten beschouwing blijft. Wanneer deze periode in mindering wordt gebracht op de te lange behandelduur van vier jaar, zes maanden en dertien dagen, resteert een overschrijding van de redelijke termijn van precies twee jaar.
31. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de Svb veroordelen tot betaling van in totaal € 2.000,- aan eiseres als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten in beroep en griffierecht
32. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken met betrekking tot die overschrijding. Daarbij wordt een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. Ook is er aanleiding voor vergoeding van griffierecht. De rechtbank verwijst hiervoor naar r.o. 3.14.1 van het onder voetnoot 10 genoemde arrest van de Hoge Raad.
33. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 656,25 (1 punt voor indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 18 juli 2019, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 10 december 2019, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor van 0,5).
34. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2015 [11] en 19 februari 2016 (al genoemd) is de rechtbank verder van oordeel dat eiseres in aanmerking komt voor vergoeding door de Svb van het betaalde griffierecht van € 47,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Svb tot het betalen aan eiseres van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-
- draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 656,25, te betalen aan de gemachtigde van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, voorzitter, en mr. S.E. Reichert en
mr. H.J. Doets, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en 3 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:419.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
4.Respectievelijk EHRM 15 september 2009, no. 10373/05 en EHRM 4 december 2012, no. 10368/05.
5.Memo van 7 november 2017 “Vaststellen onevenredig zware last als gevolg van het vervallen van de halfwezenuitkering”.
6.Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten
7.Verdrag inzake de rechten van het kind
8.Zie de in voetnoot 1 genoemde uitspraken.
9.Uitspraak van 1 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:345) en de al eerder genoemde uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1070).