ECLI:NL:CRVB:2018:2753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
16/1576 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en discriminatie tussen gehuwden en ongehuwden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan een appellant die als gehuwde met een partner zonder inkomen een lager pensioen ontvangt dan een ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert. De appellant stelt dat deze situatie leidt tot discriminatie van zogenoemde kostwinnersgezinnen. De Raad oordeelt dat de wijze waarop de AOW is ingericht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden, een keuze van de nationale wetgever is en niet in strijd is met internationale verdragen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat het niet aan de rechter is om de bepalingen van de AOW te toetsen aan de Grondwet, zoals vastgelegd in artikel 120 van de Grondwet. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en benadrukt dat de wetgever ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het maken van onderscheid in sociale zekerheidswetgeving. De Raad concludeert dat de argumenten van de appellant niet leiden tot een vernietiging van de eerdere uitspraak, en bevestigt deze.

Uitspraak

16.1576 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 februari 2016, 15/6048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 september 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellant is, met een besluit van 1 december 2014, met ingang van 12 mei 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar de norm van een gehuwde. Het bezwaar van appellant, voor zover in dit geding van belang, ziet op het feit dat hij als gehuwde met een partner zonder inkomen een lager AOW‑pensioen ontvangt dan een ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert. Volgens appellant is hier sprake van discriminatie van zogenoemde kostwinnersgezinnen. In een beslissing op bezwaar van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, nu appellant gehuwd is en zich daarom niet in een gelijke, of vergelijkbare, positie bevindt als een ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert.
3.1.
In hoger beroep betoogt appellant dat er wel degelijk sprake is van discriminatie. Hij meent dat de AOW, zoals die luidt sinds 2015, een gehuwde met een partner zonder inkomen ten onrechte anders behandelt dan een ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert. Sinds in de AOW het partnerpensioen is afgeschaft, ontvangt een gehuwde 50% van het maximale AOW‑pensioen, terwijl een ongehuwde 70% ontvangt. Appellant meent dat dit in strijd is met de Grondwet en met de Algemene wet gelijke behandeling.
3.2.
De Svb bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld, zoals ook door de rechtbank is geoordeeld, dat het een rechter niet vrij staat om de bepalingen van een wet in formele zin, zoals de AOW, te toetsen aan de Grondwet. Dit is neergelegd in artikel 120 van de Grondwet. Of de wijze van berekenen en toekennen van een pensioen aan een gehuwde of aan een ongehuwde onlogisch en ongerechtvaardigd is, staat, gezien het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, evenmin ter beoordeling van een rechter. De stelling dat er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid zal dan ook, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, beoordeeld worden in het licht van het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Nu het recht op ouderdomspensioen geacht kan worden onder de reikwijdte van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te vallen, kan appellant artikel 14 van het EVRM inroepen.
4.2.
Daarnaast merkt de Raad op dat een discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (EHRM 27 april 2000, Shackell, nr. 45851/99).
4.3.
In de uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:345, heeft de Raad een oordeel gegeven over een vergelijkbaar geschil. Daarin is geoordeeld dat, voor zover er sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen, de in 4.2 omschreven ruime beoordelingsvrijheid niet is overschreden. De Raad ziet, onder overneming van de motivering van de uitspraak van 1 februari 2018, geen reden in dit geding tot een ander oordeel te komen. In essentie heeft appellant hetzelfde aangevoerd als al in die uitspraak is besproken. De wijze waarop binnen de AOW een onderscheid is gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden die geen gezamenlijke huishouding voeren, is een keus van de nationale wetgever. Nu deze wijze niet in strijd komt met internationale verdragen, is dit voor een rechter een gegeven. Niet in geschil is dat het AOW‑pensioen van appellant volgens de nationale regels op de juiste wijze is berekend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Deze zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en M.A.H. van Dalen‑van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

NW