In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd bevestigd. Appellant had op 13 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, maar weigerde mee te werken aan een huisbezoek dat noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht had op 3 november 2015 geprobeerd een huisbezoek af te leggen, maar appellant was niet thuis. Na een aantal uitnodigingen voor gesprekken, waarbij appellant aangaf dat hij zijn woning eerst wilde opruimen, werd uiteindelijk besloten om de aanvraag af te wijzen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er een redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn informatie op een andere manier kon worden geverifieerd. De Raad bevestigde dat de weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek een schending van de medewerkingsverplichting inhield, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.