ECLI:NL:CRVB:2024:500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
21/3838 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De appellant had zijn aanvraag om bijstand ingediend, maar het college stelde dat hij de medewerkingsverplichting had geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek. Dit huisbezoek was noodzakelijk om te verifiëren of de appellant daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, aangezien hij sinds 2012 niet meer ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (Brp). De Raad oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek, omdat de woon- en leefsituatie van de appellant niet kon worden vastgesteld zonder deze controle. De appellant had geen zwaarwegend belang om het huisbezoek te weigeren, en zijn argumenten dat hij zich overvallen voelde tijdens het gesprek op het gemeentehuis werden niet als voldoende geacht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond had verklaard. Hierdoor blijft de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand en krijgt de appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/3838 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 september 2021, 20/6014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. In geschil is of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat een huisbezoek niet nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. Volgens het college kon de woon- en leefsituatie van appellant niet worden beoordeeld, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De Raad geeft appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken 21/1765 PW, 21/3839 PW, 21/3840 PW, 21/3841 PW, 21/3842 PW en 21/3843 PW, behandeld op een zitting van 15 november 2023. Voor appellant is [geïntimeerden] verschenen, vergezeld van [naam]. Het college heeft via beeldbellen deelgenomen aan de zitting en heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Francke en J. Faber. In de hiervoor genoemde zaken wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 mei 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Met een e-mail van 20 mei 2019 heeft een medewerker van de afdeling Samenleving aan appellant laten weten dat hij sinds 2012 niet meer staat ingeschreven als inwoner van de gemeente Terneuzen en dat appellant niet meer beschikt over een geldig legitimatiebewijs. Om een aanvraag om bijstand te kunnen indienen, moet appellant staan ingeschreven in de bevolkingsadministratie. Appellant heeft hierop gereageerd met een e-mail dat hij nooit is verhuisd uit [woonplaats] .
1.2.
Op 9 juli 2019 heeft appellant bijstand aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellant stukken overgelegd over de procedure die hij in 2018 heeft gevoerd om zich in te laten schrijven in de Basisregistratie personen (Brp). Met een besluit van 4 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 november 2018, heeft het college geweigerd om appellant in te schrijven in de Brp, omdat de woning onbewoonbaar was en appellant enkele gevraagde stukken niet heeft overgelegd.
1.3.
Op 16 juli 2019 heeft een toezichthouder in het kader van de Brp een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres om te onderzoeken of de woning, net als in 2018 was geconcludeerd, nog onbewoonbaar is. De rapporteur kwam tot de conclusie dat dit het geval was, onder meer omdat er geen keuken of douche was in de woning, maar ook vanwege de algehele staat. Het college heeft met een besluit van 17 juli 2019 geweigerd om appellant in te schrijven in de Brp, omdat appellant niet deugdelijk heeft aangetoond daadwerkelijk te wonen op het opgegeven adres.
1.4.
Op 25 juli 2019 heeft appellant zich bij de balie van het gemeentehuis gemeld, bij de afdeling Burgerzaken. Vervolgens hebben twee medewerkers van de gemeente een gesprek met appellant gevoerd over zijn aanvraag om bijstand. Aansluitend aan het gesprek wilden de medewerkers een huisbezoek afleggen op het opgegeven adres. Appellant heeft dit geweigerd.
1.5.
Met een besluit van 15 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Algemeen
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 mei 2019 (datum melding) tot en met 15 augustus 2019 (datum van het besluit op de aanvraag).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Was er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek?
4.3.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat een huisbezoek niet nodig was, omdat hij al sinds 1 juli 2001 woont op het opgegeven adres. Zonder zijn medeweten is hij in 2012 uitgeschreven door de gemeente uit het Brp. Dat appellant feitelijk woont op het opgegeven adres is al vastgesteld tijdens een huisbezoek dat op 16 juli 2019 heeft plaatsgevonden. Appellant is bezig met een langdurige renovatie van de woning, maar hij woont er wel degelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Appellant stond al enkele jaren niet in de Brp ingeschreven op het opgegeven adres. De procedure in 2018 heeft niet geleid tot een inschrijving van appellant in de Brp. Toen appellant zich meldde voor bijstand, was dit onveranderd. Tijdens het huisbezoek van 16 juli 2019 heeft de toezichthouder geconstateerd dat de woning niet bewoonbaar was.
4.4.2.
Gelet op deze bevindingen bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek om vast te stellen of appellant woonde op het opgegeven adres. Dat op 16 juli 2019 een huisbezoek heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Tijdens dit huisbezoek heeft de toezichthouder namelijk geen volledig beeld kunnen krijgen van de woon- en leefsituatie van appellant, alleen al niet omdat de toezichthouder niet de volledige woning heeft bekeken. Hij mocht ook geen foto’s maken van appellant. Dat appellant later in de procedure stellig naar voren heeft gebracht dat hij ook in de te beoordelen periode wel degelijk woonde op het opgegeven adres, had het college juist willen verifiëren met een huisbezoek.
Had appellant een zwaarwegend belang om het huisbezoek te weigeren?
4.5.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt of niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een zwaarwegend belang had om zijn medewerking te weigeren. Hij voelde zich overvallen tijdens het gesprek op 25 juli 2019. Hij was naar het gemeentehuis gekomen om dingen te regelen bij de afdeling Burgerzaken, vanwege zijn inschrijving in de Brp. Ineens gingen twee personen die hij niet kende een gesprek met hem aan over de bijstand. Ze namen hem mee naar een aparte kamer en toen stelden ze ineens allemaal vragen over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft deze gang van zaken als intimiderend ervaren. De medewerkers van het college waren welkom, maar niet op dat moment. Appellant was druk bezig om zijn woning op te ruimen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Appellant had geen zwaarwegend belang om het huisbezoek te weigeren. Dat hij zich overvallen voelde op het gemeentehuis, is te begrijpen. Maar zoals de medewerkers in de rapportage hebben toegelicht, heeft het gesprek in totaal anderhalf uur geduurd. Ze hebben appellant uitleg gegeven over de noodzaak van een huisbezoek en hem bedenktijd gegeven. Dat appellant eerst zijn woning wilde opruimen levert geen zwaarwegend belang op als hiervoor in 4.5 bedoeld. Deze omstandigheid is niet van zodanig zwaarwegende aard dat het belang verbonden aan het verkrijgen van een volledig beeld van de woon- en leefsituatie daarvoor zou moeten wijken. [2]
4.6.2.
Uit wat in 4.4.2 en 4.6.1 is overwogen volgt dat het college appellant terecht heeft tegengeworpen dat hij op 25 juli 2019 geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Appellant heeft daarmee de op hem rustende medewerkingsverplichting, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1070.
2.Zie de uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1829.