In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend op 17 mei 2019, welke door het college op 15 augustus 2019 werd afgewezen. Het college stelde dat de aanvraag niet kon worden vastgesteld omdat de eiser niet had meegewerkt aan een huisbezoek dat op 25 juli 2019 was gepland. Eiser had eerder op 16 juli 2019 een huisbezoek gehad in het kader van zijn verzoek om inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp), maar het college had twijfels over zijn woonsituatie naar aanleiding van dat huisbezoek. Eiser had geweigerd om op 25 juli 2019 een huisbezoek toe te laten, wat volgens het college leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 30 november 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het griffierecht niet tijdig had betaald. Eiser ging in verzet tegen deze uitspraak, en de rechtbank verklaarde dit verzet op 8 juni 2021 gegrond. De rechtbank hernam het onderzoek en oordeelde dat eiser niet in verzuim was, omdat niet was gebleken dat hij enig inkomen had. Het beroep werd ontvankelijk verklaard en behandeld op 12 augustus 2021.
De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de aanvraag om bijstand had afgewezen. Eiser had niet voldaan aan zijn medewerkingsverplichting door het huisbezoek te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag standhield, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder medewerking van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.