ECLI:NL:RBZWB:2021:4859

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6014
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend op 17 mei 2019, welke door het college op 15 augustus 2019 werd afgewezen. Het college stelde dat de aanvraag niet kon worden vastgesteld omdat de eiser niet had meegewerkt aan een huisbezoek dat op 25 juli 2019 was gepland. Eiser had eerder op 16 juli 2019 een huisbezoek gehad in het kader van zijn verzoek om inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp), maar het college had twijfels over zijn woonsituatie naar aanleiding van dat huisbezoek. Eiser had geweigerd om op 25 juli 2019 een huisbezoek toe te laten, wat volgens het college leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 30 november 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het griffierecht niet tijdig had betaald. Eiser ging in verzet tegen deze uitspraak, en de rechtbank verklaarde dit verzet op 8 juni 2021 gegrond. De rechtbank hernam het onderzoek en oordeelde dat eiser niet in verzuim was, omdat niet was gebleken dat hij enig inkomen had. Het beroep werd ontvankelijk verklaard en behandeld op 12 augustus 2021.

De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de aanvraag om bijstand had afgewezen. Eiser had niet voldaan aan zijn medewerkingsverplichting door het huisbezoek te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag standhield, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder medewerking van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6014 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 augustus 2019 (primaire besluit) heeft het college eisers aanvraag van 17 mei 2019 om een uitkering op grond van de Participatiewet, afgewezen.
In het besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarbij aangegeven niet in staat te zijn om het griffierecht niet te betalen.
De rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht op 16 juli 2020 afgewezen.
De rechtbank heeft vervolgens eisers beroep op 30 november 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet binnen de gestelde termijn het griffierecht heeft betaald.
Eiser is in verzet gegaan tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft dit verzet op 8 juni 2021 gegrond verklaard en het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de uitspraak van 30 november 2020 werd gedaan.
Omdat alsnog niet is gebleken dat eiser enig inkomen heeft, is de rechtbank van oordeel dat hij niet in verzuim is. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 12 augustus 2021, gelijktijdig met vijf andere beroepszaken van eiser. Eiser en het college waren daarbij niet aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser stond sinds 2014 in (thans) de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven in het register niet ingezetenen.
Op 9 juli 2019 heeft eiser bij het college een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Ook heeft hij verzocht om weer te worden ingeschreven in de Brp.
Op 16 juli 2019 heeft er in het kader van zijn verzoek om inschrijving in de Brp op eisers adres [adres] in [plaatsnaam] een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dat huisbezoek is volgens het college gebleken dat de woning in slechte staat was en er geen douche en keuken aanwezig waren.
Op 25 juli 2019 heeft er op het gemeentehuis een gesprek met eiser plaatsgevonden. Aansluitend wilden ambtenaren namens het college bij eiser een huisbezoek afleggen, omdat er ernstige twijfels waren of hij wel woonde aan de [adres] . Eiser heeft dat – ook na herhaald verzoek – geweigerd. De ambtenaren waren pas welkom over een paar dagen.
Met het primaire besluit heeft het college eisers aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen, omdat het recht daarop niet is vast te stellen. Eiser heeft namelijk geweigerd mee te werken aan een huisbezoek op 25 juli 2019. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Hangende het bezwaar heeft eiser aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 22 oktober 2019 afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter was er een redelijke grond voor het huisbezoek op 25 juli 2019. Door daaraan niet mee te werken kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De later door eiser overgelegde foto’s, verklaringen en brieven doen hieraan niet af, omdat op basis daarvan de woonsituatie niet kan worden geverifieerd. (zaaknummer 19/47741)
Hangende het beroep heeft eiser nogmaals aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek op 25 augustus 2020 afgewezen, omdat er sprake was van een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening en niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die toewijzing van een voorlopige voorziening konden rechtvaardigen. (zaaknummer 20/7545)
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college stelt dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek op 25 juli 2019. Eiser is gewezen op de consequenties als hij een huisbezoek zou weigeren. Hij heeft desondanks geweigerd. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen en is eisers aanvraag om een bijstandsuitkering van 17 mei 2019 afgewezen.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt dat het niet juist is dat hij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Er heeft op 16 juli 2019 een huisbezoek plaatsgevonden. Daarnaast heeft eiser foto’s en een video overgelegd. Hieruit blijkt dat hij woont op de [adres] . Op 25 juli 2019 kwam eiser voor iets anders naar het gemeentehuis. Voor hem onverwachts vond toen een gesprek plaats waarin hem allerlei vragen werden gesteld. Eiser heeft toen aangegeven dat het college welkom is zijn huis te bezoeken, maar niet op dat moment omdat hij nog aan het opruimen was.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het college op goede gronden eisers aanvraag om een bijstandsuitkering met ingang van 17 mei 2019 heeft afgewezen.
Het college heeft eisers aanvraag om bijstand afgewezen, omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Eiser heeft namelijk niet meegewerkt aan een huisbezoek op 25 juli 2019.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon-, leef- en financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door een betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen niet aan betrokkene worden tegengeworpen. [1]
De rechtbank leidt uit het dossier af dat er op 16 juli 2019 een huisbezoek bij eiser is afgelegd, zoals hij ook heeft aangevoerd. Dit huisbezoek is echter afgelegd in het kader van eisers verzoek om inschrijving in de Brp en niet in verband met zijn aanvraag om bijstand. Bovendien heeft dit huisbezoek bij het college vragen opgeroepen en twijfels over of eiser wel woonde aan de [adres] . Tijdens dit huisbezoek is namelijk gebleken dat er in de woning geen keuken en douche aanwezig waren. De bevindingen tijdens het huisbezoek op 16 juli 2019 vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor twijfel aan eisers woonsituatie, of hij wel woonde op het door hem opgegeven adres aan de [adres] , en daarmee een redelijke grond voor een huisbezoek op 25 juli 2019. Niet aannemelijk is dat het college eisers woonsituatie op een minder belastende manier dan middels een huisbezoek kon verifiëren. Eiser is daarbij gewezen op de consequenties als hij daaraan niet mee zou werken. Hij heeft echter zijn weigering gehandhaafd. De door eiser daarvoor gegeven redenen – omdat hij door het gesprek en huisbezoek werd overvallen, nog aan het opruimen was en zich schaamde voor zijn woonsituatie – zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig zwaarwegend dat het belang van het college daarvoor had moeten wijken en eiser op 25 juli 2019 een huisbezoek heeft kunnen weigeren. Dat eiser (later) foto’s van zijn woning en verklaringen over zijn woonsituatie heeft overgelegd laat onverlet dat hij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek op 25 juli 2019 en het college toen niet zelfstandig eisers woonsituatie heeft kunnen onderzoeken.
6.
Conclusie
Eiser heeft door op 25 juli 2019 een huisbezoek te weigeren niet voldaan aan de medewerkingsverplichting. Als gevolg hiervan heeft het college kunnen concluderen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het besluit van het college tot afwijzing van eisers aanvraag om bijstand, op die reden, houdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook stand.
Het beroep is daarom ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 28 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Wettelijk kader

PARTICIPATIEWET
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.CRvB 12 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1829) en 10 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3965)