ECLI:NL:CRVB:2019:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
17/7214 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die op staande voet was ontslagen, had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellant weigerde mee te werken aan een huisbezoek dat was ingesteld om zijn financiële situatie te verifiëren. De Raad oordeelde dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek, gezien de twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie over zijn verzamelde goederen en de waarde daarvan. De appellant had tijdens een intakegesprek verklaard dat hij goederen verzamelde, maar het college had reden om aan te nemen dat hij mogelijk waardevolle goederen in zijn woning had opgeslagen. De weigering om mee te werken aan het huisbezoek werd als een schending van de medewerkingsverplichting beschouwd, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn autismespectrumstoornis hem verhinderde om zijn afspraak met zijn advocaat te verzetten, en dat het belang van het college om een huisbezoek af te leggen zwaarder woog dan de belangen van de appellant.

Uitspraak

17 7214 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 9 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 september 2017, 17/605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 februari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was in dienst bij de [naam werkgever]. Op 18 maart 2016 is appellant op staande voet ontslagen. Daarna heeft appellant zich bij het college gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en op 29 maart 2016 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij de aanvraag heeft appellant stukken inzake zijn ontslag overgelegd. Verder heeft op 11 april 2016 een intakegesprek met appellant plaatsgevonden. Omdat uit de door appellant tijdens het intakegesprek afgelegde verklaring en de door hem overgelegde stukken kan worden afgeleid dat appellant goederen en kunst verzamelt die hij thuis opslaat en omdat hij is ontslagen wegens het zich onrechtmatig toe-eigenen van eigendommen van de [naam werkgever], is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellant mogelijk waardevolle goederen of handelswaar in zijn woning had. Om die reden is het college een onderzoek gestart naar de inkomsten en het vermogen van appellant. In dat kader heeft een fraudepreventiemedewerker (medewerker) van de gemeente Geldrop-Mierlo, onder andere dossieronderzoek verricht en diverse openbare registers geraadpleegd. Verder heeft de medewerker samen met een sociaal rechercheur op 4 mei 2016 omstreeks 10.40 uur getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan de woning van appellant. Appellant was op dat moment in zijn woning aanwezig, maar hij heeft toen te kennen gegeven dat hij niet wil meewerken aan een huisbezoek, omdat hij om 11.00 uur een afspraak heeft met zijn advocaat. Nadat appellant de gelegenheid is geboden zijn afspraak te verzetten en hij is gewezen op de mogelijke consequenties van een weigering om mee te werken aan een huisbezoek, heeft appellant toch volhard in zijn weigering. De medeweker en de sociaal rechercheur hebben daarop het bezoek beëindigd. Vervolgens heeft de medewerker telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de advocaat van appellant, waarop hem werd medegedeeld dat met appellant die dag geen afspraak ingepland stond. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2016.
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van
4 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden door te weigeren mee te werken aan het huisbezoek op 4 mei 2016, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft verder het aan appellant verstrekte voorschot van
€ 400,- teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 9 januari 2017, heeft het college appellant per 16 mei 2016 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant zich op 18 maart 2016 heeft gemeld om bijstand. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt vanaf die datum tot en met 4 mei 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon-, leef- en financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat voor het huisbezoek op 4 mei 2016 geen redelijke grond bestond, omdat er geen concrete en objectieve aanwijzingen waren dat hij voorafgaand aan het huisbezoek onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft. Appellant heeft erop gewezen dat hij uit eigen beweging heeft verklaard dat hij als hobby kunst en andere goederen verzamelt. Het college had op minder belastende wijze duidelijkheid kunnen krijgen over van de waarde van de door appellant verzamelde goederen, bijvoorbeeld door appellant te vragen om een overzicht hiervan te verstrekken.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1829) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit het rapport van 4 mei 2016 volgt dat in een door appellant overgelegde brief van zijn (voormalig) werkgever van 18 maart 2016 inzake zijn strafontslag staat dat appellant verzamelaar is van oud ijzer en aluminium, hij met zijn vader klust en daarom geïnteresseerd is in restmateriaal. Uit het rapport van 4 mei 2016 volgt verder dat in een verweerschrift inzake het strafontslag van de advocaat van appellant is opgenomen dat appellant thuis goederen en kunst opslaat die hij aantreft op rommelmarkten en beurzen of ontvangt van familie, vrienden of kennissen. In dit verweerschrift is verder opgenomen dat appellant geen handelaar is, maar dat hij wel sporadisch goederen via zijn vriendin op Marktplaats zijn verkocht. Tijdens het intakegesprek op 11 april 2016 heeft appellant verklaard dat hij regelmatig vlooienmarkten bezoekt, hij de aangekochte goederen thuis opslaat en hij daar niet in handelt, maar dat hij incidenteel wel iets op Marktplaats aanbiedt. Op grond van deze informatie kon bij het college redelijkerwijs twijfel bestaan over de omvang en aard van de door appellant in zijn huis verzamelde en opgeslagen goederen en de waarde hiervan. De door appellant hierover verstrekte informatie kon door het college niet op een andere effectieve en voor appellant minder ingrijpende wijze worden geverifieerd dan door middel van een huisbezoek.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hem niet tegengeworpen mag worden dat hij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij om 11.00 uur een afspraak had met zijn advocaat om stukken in te leveren. Als gevolg van een autismespectrumstoornis kan hij niet flexibel omgaan met wijzigingen in zijn agenda, zodat het college niet van hem kon verlangen dat hij de afspraak met zijn advocaat zou verzetten. Ter onderbouwing heeft appellant een [naam werkgever] psychiater J.J.D. Tilanus (X).
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4350) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om een huisbezoek af te leggen teneinde een door een betrokkene opgegeven situatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die situatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen in redelijkheid niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
4.6.3.
In dit geval is van een dergelijk zwaarwegend belang geen sprake. De gemachtigde van appellant heeft erkend dat op 4 mei 2016 geen afspraak met appellant in zijn agenda stond. De beroepsgrond van appellant dat hij meende dat hij die dag om 11.00 uur een afspraak met zijn advocaat had, laat onverlet dat hij deze afspraak had kunnen verzetten of afzeggen om mee te werken aan het huisbezoek. Appellant is daartoe bovendien ook in de gelegenheid gesteld. Uit het door appellant in hoger beroep overgelegde, in het kader van het strafontslag opgemaakte rapport van 17 juli 2017 van X, blijkt weliswaar dat X het aannemelijk acht dat bepaalde als plichtsverzuim gekwalificeerde gedragingen samenhangen met een autismespectrumstoornis, maar uit dat rapport kan niet worden afgeleid dat niet van appellant gevergd kan worden een (vermeende) afspraak in zijn agenda te verzetten of af te zeggen. Appellant kan dan ook worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op
4 mei 2016.
4.7.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) E. Stumpel
md