In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die vanaf 9 oktober 2009 stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp), ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar studiefinanciering herzien en haar als thuiswonende studerende aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 2.335,54 en een opgelegde boete van € 1.167,77. Appellante stelde dat het onderzoek naar haar woonsituatie onbevoegd was uitgevoerd, waardoor de bevindingen onrechtmatig waren verkregen en niet als bewijs mochten worden gebruikt. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, ontoelaatbaar waren als bewijs. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de besluiten van de minister, waarbij ook een schadevergoeding van € 1.000,- werd toegewezen aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister werd tevens veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.507,- bedroegen.