ECLI:NL:CRVB:2018:1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
17/2317 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van Facebookgegevens en burenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van betrokkene 1 en betrokkene 2, waarbij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als appellant optreedt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het rapport van een huisbezoek niet als bewijs kon dienen, omdat de controleurs niet bevoegd waren. De herziening van de studiefinanciering was gebaseerd op Facebookgegevens en verklaringen van buren, waaruit bleek dat betrokkene 2 in oktober 2015 niet op haar geregistreerde adres woonde, maar op het adres van betrokkene 1. De Raad oordeelde dat de bewijsmiddelen die door de appellant waren overgelegd, in onderling verband bezien, tot een ander oordeel leidden dan de rechtbank had geformuleerd. De Raad concludeerde dat betrokkene 2 vanaf april 2015 op het adres van betrokkene 1 woonde, waardoor betrokkene 1 geen recht had op de éénoudertoeslag. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van betrokkenen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

17/2317 WSF, 17/2318 WSF, 17/6534 WSF, 17/6535 WSF
Datum uitspraak: 6 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 maart 2017, 16/1592 en 17/212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. R.T.A. Slof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere besluiten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Slof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene 1 stond van 19 april 2015 tot 18 augustus 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres 1] te [plaatsnaam] (brp-adres). Sinds 17 juli 2015 is onder dat adres ook de dochter van betrokkenen [A] ingeschreven.
1.2.
Betrokkene 1 heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm van een uitwonende studerende. Van de basisbeurs maakte ook een toeslag voor een éénoudergezin (éénoudertoeslag) deel uit.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft appellant aan betrokkene 1 meegedeeld dat de aan hem toegekende éénoudertoeslag met ingang van 1 september 2015 is ingetrokken. Een bedrag van € 990,- is daarbij van hem teruggevorderd. Appellant heeft aan bestreden besluit 1 mede ten grondslag gelegd de resultaten van een onderzoek dat twee controleurs in opdracht van appellant hebben verricht naar de woonsituatie van betrokkene 2.
1.4.
Betrokkene 2 stond van 3 oktober 2014 tot 10 februari 2016, samen met haar dochter [B], in de brp ingeschreven onder het adres [brp-adres 2] te [woonplaats]. Vanaf laatstgenoemde datum zijn zij ingeschreven onder het adres [brp-adres 1] te [plaatsnaam]. Vanaf 1 september 2014 is aan betrokkene 2 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Van de basisbeurs maakte ook een éénoudertoeslag deel uit.
1.5.
Op 29 oktober 2015 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene 2. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 13 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
4 februari 2016 (bestreden besluit 2), heeft appellant op basis van dit rapport de aan betrokkene 2 toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2014 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.447,34 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van
13 november 2015 en 27 mei 2016 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat het van het huisbezoek opgemaakte rapport als bewijsmiddel niet bruikbaar is, nu de controleurs niet bevoegd waren de controle te verrichten. Zonder de bevindingen uit het rapport van
29 oktober 2015 bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene 1 geen recht had op een éénoudertoeslag en betrokkene 2 niet woonde op het adres waaronder zij ten tijde in geding in de brp stond ingeschreven. De door appellant in beroep overgelegde reisgegevens van de OV-chipkaart van betrokkene 2 zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke gegevens wel ondersteunend kunnen zijn, maar dat deze op zichzelf onvoldoende zijn om een belastend besluit als hier aan de orde te kunnen dragen. Betrokkene 2 heeft weliswaar verklaard dat zij geregeld bij betrokkene 1 in [plaatsnaam] verbleef, maar dat maakt niet dat geoordeeld moet worden dat zij in die periode haar hoofdverblijf aldaar had en niet op het brp-adres. De schermprints van Facebook leiden niet tot een ander oordeel nu betrokkenen in dat verband onder meer hebben aangevoerd en ter zitting toegelicht dat zij hun woonsituatie op Facebook anders hebben voorgedaan dan hoe deze in werkelijkheid was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de reisgegevens van betrokkene 2 en de Facebookgegevens van betrokkenen onvoldoende waren om de herzieningen op te baseren. Naar hij meent laten deze gegevens geen andere conclusie toe dan dat betrokkenen sinds april 2015 hebben samengewoond op het adres van betrokkene 1. In aanvulling hierop is gewezen op drie bij het aanvullende hogerberoepschrift overgelegde verklaringen van getuigen die naast het brp-adres van betrokkene 1 wonen.
3.2.
Betrokkenen hebben zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Ten aanzien van de verklaringen van de buurtbewoners hebben zij gesteld dat deze eerst zijn opgenomen toen zij al waren verhuisd, zodat daaraan weinig waarde kan worden gehecht. De verklaringen kunnen bovendien ook zo worden gelezen dat zij juist het verhaal van betrokkenen ondersteunen.
3.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant – naar ter zitting is meegedeeld om uitvoeringstechnische redenen – de besluiten van 13 november 2015 en
27 mei 2016 herroepen bij besluiten van 14 juli 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3.5 van de Wsf 2000 wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
4.1.2.
In artikel 1.5 van de Wsf 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt de studerende die woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.1.4.
Waar iemand woont moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
De herziening van de aan betrokkenen toegekende studiefinanciering is gebaseerd op Facebookgegevens en burenverklaringen. Aan de herziening in het geval van betrokkene 2 zijn ook reisgegevens ten grondslag gelegd.
4.3.1.
Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2006, en 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2118, is een herziening als hier aan de orde mogelijk op basis van getuigenverklaringen. De verklaringen zijn bruikbaar als is voldaan aan de voorwaarden zoals deze door de Raad zijn geformuleerd in de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989.
4.3.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, is het gebruik van reisgegevens in zaken als de voorliggende, in beginsel ook toegestaan. Ook hiervoor gelden bepaalde voorwaarden, die in die uitspraak zijn vermeld.
4.3.3.
Dat gegevens van Facebook kunnen worden gebruikt als bewijs, volgt uit onder meer de uitspraak van de Raad van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3400. Er is geen aanleiding om daarover voor zaken als de voorliggende anders te oordelen.
4.4.
De bewijsmiddelen die door appellant zijn overgelegd, leiden, in onderling verband bezien, tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad overweegt het volgende.
4.4.1.
De drie getuigen die door twee – wel bevoegde – controleurs zijn gehoord, woonden ten tijde hier van belang in de onmiddellijke nabijheid van het onder 1.1 vermelde adres. Zij hebben, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat op dat adres (ruim) een jaar lang een jong stel heeft gewoond met twee kinderen, van wie één nog een baby was. Eén van de getuigen heeft aangegeven dat de baby op dat adres is geboren. Uit twee van de drie verklaringen kan worden afgeleid dat de periode van een jaar dat betrokkenen op het adres hebben gewoond is aangevangen in april 2015 en dat die is geëindigd in of kort na de zomer van 2016. Uit de verklaring van de derde getuige valt niet precies af te leiden wanneer deze getuige meent dat betrokkenen op het adres zijn komen wonen, maar deze getuige is wel op de hoogte van de wijziging van de woonsituatie in april 2015, toen betrokkene 1 het huis heeft gekocht. Twee van de getuigen herkenden betrokkene 2 van de hen getoonde foto als bewoner van genoemd adres. Dat de verklaringen pas zijn opgetekend nadat betrokkenen al waren verhuisd, betekent niet dat aan de inhoud geen waarde kan worden gehecht.
4.4.2.
De Facebookgegevens geven met betrekking tot het brp-adres in [plaatsnaam] eenzelfde beeld als naar voren komt uit de getuigenverklaringen. Mede gelet op deze overeenstemming acht de Raad het, anders dan de rechtbank, niet waarschijnlijk dat betrokkenen op Facebook (bewust) een andere situatie hebben getoond dan waarvan feitelijk sprake was. Daarbij is onder meer ook van belang dat het in april 2015 van de woonsituatie geschetste beeld overeenkomt met het in de Facebookberichten van oktober en november 2015 geschetste beeld. Daarnaast is niet waarschijnlijk dat in die berichten wordt gesproken over de sleutel van “ons” huisje, als niet tevens betrokkene 2 daar haar intrek zou nemen en dat na de aanschaf van een hond in oktober 2015 melding wordt gemaakt van “ons nieuwe gezinslid” en de reden voor het doen van afstand van de hond is gelegen in het feit dat de oudste dochter van betrokkene 2 allergische reacties vertoonde.
4.4.3.
De reisgegevens voldoen aan de onder 4.3.2 bedoelde voorwaarden, waaronder die dat ze in beginsel moeten zien op de datum van de controle en de periode daarvoor. Uit de gegevens komt naar voren dat betrokkene 2 in die periode in het geheel geen reizen heeft gemaakt in de omgeving van haar brp-adres, maar wel – met regelmaat – in de omgeving van het brp-adres van betrokkene 1. Bezien in combinatie met de getuigenverklaringen en de Facebookgegevens kunnen de reisgegevens dan ook dienen als aanvullend bewijs voor de stelling van appellant dat betrokkene 2 ten tijde hier van belang niet woonde op haar
brp-adres.
4.5.1.
Uit wat is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 2 in oktober 2015 niet (meer) woonde op haar brp-adres. Dat neemt niet weg dat appellant aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.5.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. Vanwege de werking van het onder 4.1.3 weergegeven wettelijk vermoeden worden aan dit tegenbewijs hoge eisen gesteld.
4.5.3.
Hoewel niet onaannemelijk is dat betrokkene 2 op haar brp-adres bij haar opa heeft gewoond en dat zij in 2014/2015 een (korte) periode heeft gekend waarbij zij afwisselend bij haar opa als bij haar partner verbleef, is zij er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Er zijn niet voldoende verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene tussen november 2014 en oktober 2015 op het brp-adres heeft gewoond. De verklaringen van haar opa, haar partner en twee buren zijn daarvoor niet voldoende. Ook met de door betrokkene 2 ingezonden foto van de kamer waarop zij bij haar opa woonde, is het vereiste bewijs niet geleverd. Datzelfde geldt voor de in beroep overgelegde bankafschriften. Met juistheid stelt appellant dat de op deze afschriften geregistreerde geldopnamen geen bewijs van betaling van huur opleveren, maar daarnaast is opmerkelijk dat de gegevens uit de periode april 2015 tot en met oktober 2015 ontbreken. Ook de bescheiden hoeveelheid overgelegde post levert geen bewijs van de feitelijke woonsituatie, te meer niet nu die voor een deel afkomstig is van organisaties die post standaard naar het geregistreerde brp-adres verzenden.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellant niet alleen aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene 2 ten tijde van de controle in oktober 2015 niet woonde op haar brp-adres, maar ook dat zij vanaf april 2015 woonde op het adres van betrokkene 1. Dat brengt mee dat betrokkene 1 over de gehele periode waarover hem een éénoudertoeslag is toegekend een partner had in de zin van artikel 3.5 van de Wsf 2000, zodat op die toeslag geen aanspraak bestond en ook die toekenning dus mocht worden herzien.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen van betrokkenen ongegrond verklaren. Omdat daarmee de grondslag voor de nadere besluiten van 14 juli 2017 is komen te vervallen, zullen ook deze besluiten worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de nadere besluiten van 14 juli 2017.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen
GdJ