ECLI:NL:CRVB:2016:2006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/250 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en getuigenverklaringen

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die woonachtig is op een adres waar zij volgens de minister niet daadwerkelijk verblijft. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De minister had op basis van getuigenverklaringen van buren geconcludeerd dat appellante niet op haar brp-adres woonde en haar studiefinanciering herzien. Appellante betwist deze conclusie en stelt dat het onderzoek naar haar woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de getuigenverklaringen niet voldoende betrouwbaar zijn om het besluit van de minister te onderbouwen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 11 april 2014 en oordeelt dat de minister de wettelijke rente aan appellante moet vergoeden. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

15/250 WSF
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2014, 14/6247 en 14/5175 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante staat vanaf 15 november 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [adres 1] te [woonplaats]. Onder dit adres staan naast appellante ingeschreven haar broer en zijn vrouw die de hoofdbewoners zijn.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
In opdracht van de minister hebben controleurs onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben zij verschillende malen geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het adres waaronder appellante op het moment van de bezoeken in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. Zonder succes hebben de controleurs op 25 februari 2014, om 14:12 uur, op 25 maart 2014, om 16:28 uur, op 27 maart 2014, op een onbekend tijdstip, en op 4 april 2014, om 14:25 uur, geprobeerd om een huisbezoek te verrichten. Na aanbellen werd de deur steeds niet opengedaan. Vervolgens hebben de controleurs een buurtonderzoek verricht. Daartoe hebben zij op 4 april 2014 verklaringen opgenomen van H.P. [naam H.], woonachtig op het adres [adres 2], en van M.H. [naam H.], woonachtig op het adres [adres 3]. Volgens [naam H.] woont op [adres 1] een stel, bestaande uit een man en een vrouw. De man werkt en de vrouw volgt Nederlandse lessen. Verder woont er niemand. Volgens [naam H.] woont op [adres 1] een man alleen. Ook zag zij er vroeger weleens een vrouw van in de 40 jaar en heel vroeger weleens een jonger meisje van in de 20 jaar. Het jongere meisje woont volgens [naam H.] in ieder geval niet op [adres 1]. Van deze bevindingen hebben de controleurs op 5 april 2014 een rapport opgemaakt. De verklaringen van [naam H.] en [naam H.] zijn bij dat rapport gevoegd.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van de verklaringen zoals weergegeven onder 1.2 bij besluit van 11 april 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit), de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2013 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellante over de periode van augustus 2013 tot en met maart 2014 te veel betaalde bedrag van € 1.574,31 is daarbij van haar teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het buurtonderzoek blijkt dat op het brp-adres van appellante geen studente woont. Volgens de minister is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen die de buren hebben afgelegd. Buren hebben een goed zicht op wie in welke woning woont, aldus de minister.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat een voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht naar appellantes feitelijke woon- en leefsituatie. Er is vier maal geprobeerd om een huisbezoek af te leggen, maar steeds werd niemand aangetroffen op het brp-adres. De minister heeft daarmee voldoende pogingen ondernomen om een huisbezoek te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met de verklaringen van de buren voldoende is komen vast te staan dat appellante op het moment van de bezoeken niet op haar brp-adres woonde. De omstandigheid dat [naam H.] haar verklaring later heeft ingetrokken, geeft volgens de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De stukken die appellante in beroep heeft overgelegd, geven volgens de rechtbank evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit de overgelegde foto’s kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat appellante in de hier in geding zijnde periode op haar brp-adres woonde. Evenmin blijkt dit volgens de rechtbank uit de overeenkomsten die appellante heeft gesloten met KPN en Oxxio. Deze overeenkomsten zijn immers gesloten na de periode hier in geding.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het onderzoek naar haar feitelijke woon- en leefsituatie onvoldoende zorgvuldig is verricht. Ten onrechte hebben de controleurs nagelaten om op een later moment nogmaals te proberen een huisbezoek af te leggen op het brp-adres van appellante. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de herziening niet enkel gebaseerd kan worden op de door [naam H.] en [naam H.] afgelegde verklaringen. Nog los van het feit dat [naam H.] haar verklaring later heeft ingetrokken, hebben de beide buurvrouwen geen goed zicht op de deur van het brp-adres. Wanneer je over de galerij naar de flatwoning aan [adres 1] loopt, kom je niet langs de woningen aan nummers [adres 2] en [adres 3]. Dat de buurvrouwen geen goed zicht hebben op het brp-adres blijkt ook uit de verklaring van [naam H.]. Volgens [naam H.] woont op dit adres een man alleen. De broer van appellante én zijn vrouw wonen daar echter al sinds 2011. Voorts heeft appellante jaar- en eindafrekeningen van het energieverbruik op het brp-adres overgelegd om haar standpunt te onderbouwen dat zij in de hier in geding zijnde periode wel op dat adres heeft gewoond. Uit het in die afrekeningen geregistreerde verbruik blijkt volgens appellante dat drie personen op dat adres wonen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het behoort tot de mogelijkheden een besluit als hier aan de orde te baseren op twee getuigenverklaringen, indien duidelijk is op basis van welke waarnemingen tot de verklaringen is gekomen en de verklaringen in essentie een zelfde beeld schetsen. Hiervan is in dit geval geen sprake. Noch is duidelijk op grond van welke waarnemingen tot de verklaringen is gekomen, noch wordt op een essentieel onderdeel een zelfde beeld geschetst. Dit doet een zodanige afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen dat hierop ook voor wat betreft de punten waarop de verklaringen wel overeenstemmen, niet kan worden afgegaan.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat de herziening over de periode in geding geen stand kan houden en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden hersteld, zal de Raad het besluit van 11 april 2014 herroepen.
4.3.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellante toegekende studiefinanciering vanaf april 2014, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellante een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Aangezien het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juli 2014;
  • herroept het besluit van 11 april 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 juli 2014;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 4.3 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman

UM