In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister heeft appellant als thuiswonende studerende aangemerkt en heeft een bedrag van € 4.431,48 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat het onderzoek naar zijn woonsituatie niet deugdelijk is uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het onderzoek en het rapport van de controleurs niet voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid en objectiviteit. De Raad concludeert dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op zijn gemeentelijke basisadres woont. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 14 december 2013 en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant.