ECLI:NL:CRVB:2015:3400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/3086 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte intrekking van bijstand op basis van woonplaatsonderzoek en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellante, die woonachtig zou zijn in Alphen aan de Rijn in plaats van Leiden. Appellante ontving bijstand vanaf 9 januari 2013, maar na een melding van het Participatiecentrum van de gemeente Leiden is er een onderzoek ingesteld naar haar woonadres. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, en internetonderzoek, waaronder het bekijken van haar Facebook-pagina. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante niet in Leiden woonde, maar in Alphen aan de Rijn, wat in strijd was met haar wettelijke inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft daarop de bijstand per 9 januari 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellante in Alphen aan de Rijn woonde. De Raad benadrukte dat het van essentieel belang is dat een bijstandsontvanger correcte informatie over zijn woonadres verstrekt, aangezien dit invloed heeft op de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De uitspraak bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat appellante geen recht had op bijstand gedurende de onderzochte periode.

Uitspraak

14/3086 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 april 2014, 13/10525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 augustus 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 9 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Participatiecentrum van de gemeente Leiden dat appellante regelmatig bij haar vriend te Alphen aan de Rijn verblijft, heeft een toezichthouder van de afdeling Controle en Preventie van Werk en Inkomen van de gemeente Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is onderzoek gedaan op Facebook, zijn bij diverse instanties inlichtingen opgevraagd, zijn waarnemingen verricht, zijn bankgegevens opgevraagd, heeft een buurtbewoonster (H) een getuigenverklaring afgelegd en is appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 juli 2013 de bijstand van appellante met ingang van 9 januari 2013 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet woonachtig is in de gemeente Leiden maar in Alphen aan de Rijn. Appellante heeft, door hiervan geen melding te maken bij het college, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college de over de periode van 9 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.761,20 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 1 en 8 juli 2013 onder wijziging en aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 9 januari 2013 tot en met 31 mei 2013.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De rechtbank heeft - anders dan appellante aanvoert - terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante gedurende de te beoordelen periode niet in Leiden maar in Alphen aan de Rijn woonde. Uit internetonderzoek blijkt dat appellante op Facebook op haar pagina onder Info vermeldt dat zij “woont in Alphen aan de Rijn” en “Komt uit Leiden”. Op 25 april 2013 heeft zij op Facebook bovendien het volgende bericht geplaatst: “Zo even eten en dan onder weg naar leiden naar mijn moeder lekker vrij tot woensdag heerlijk (…) het is en blijft toch mijn lieve moedertje dus als het even kan ben ik bij haar”. Anders dan appellante stelt blijkt hieruit niet dat appellante na 10 juli 2012 woont bij haar moeder op het aan de gemeente opgegeven uitkeringsadres. Uit dit bericht kan veeleer worden opgemaakt dat appellante elders woont, maar zodra zij daarvoor tijd heeft, haar moeder in Leiden bezoekt. Dat appellante niet in Leiden, maar in Alphen aan den Rijn woonde, vindt niet alleen steun in de Facebookpagina van appellante, maar ook in de waarnemingen die in de periode van 19 april 2013 tot en met 20 juni 2014 hebben plaatsgevonden.
4.4.
Dat appellante niet alleen ten tijde van het onderzoek, maar ook al bij aanvang van de bijstand in Alphen aan de Rijn woonde, volgt uit het bericht dat zij op 10 juli 2012 heeft geplaatst. Naar aanleiding van de vraag van een vriendin waar appellante woont, omdat ze elkaar nooit meer tegenkomen, heeft appellante geantwoord dat zij in Alphen aan de Rijn woont met haar vriend en dat ze meestal om het weekend in Leiden bij haar moeder is. Dat appellante de gehele te beoordelen periode in Alphen aan den Rijn woonde vindt tot slot steun in de verklaring van H. Deze getuige heeft op 21 juni 2013 onder meer verklaard dat appellante de laatste anderhalf jaar op het [adres] te Alphen aan de Rijn woont. Deze getuigenverklaring is - anders dan appellante betoogt - voldoende specifiek en gedetailleerd en komt voort uit eigen wetenschap.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de onderzoeksbevindingen van de toezichthouder een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode geen woonplaats had in Leiden, maar in Alphen aan de Rijn. Appellante had daarom in de te beoordelen periode geen recht op bijstand van het college. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand van appellante over deze periode in te trekken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 oktober 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD