ECLI:NL:CRVB:2018:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
15/8517 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Uwv inzake WW-uitkering en verwijtbaarheid werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een voormalig docent, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv had deze uitkering geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat de appellant zijn dienstverband zelf had beëindigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat er geen concreet aanbod van passende arbeid was gedaan door de werkgeefster, en dat de appellant in de gegeven omstandigheden niet kon worden verweten dat hij niet op het aanbod was ingegaan. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en verklaarde het bezwaar van de werkgeefster ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 2.004,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijk en concreet aanbod van arbeid bij het beoordelen van verwijtbaarheid in werkloosheid.

Uitspraak

15/8517 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 november 2015, 14/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster 1] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.P. Zieltjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zieltjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg. Namens werkgeefster is mr. Hopman verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2000 als docent bij het [werkgeefster 1] in [vestigingsplaats] in dienst getreden van werkgeefster. Hij werkte aanvankelijk bij de sector Techniek; later bij de sector Welzijn en Educatie. Appellant is van 12 oktober 2005 tot
4 september 2006 ziek geweest in verband met psychische klachten/burn-out. Op 3 mei 2007 heeft appellant zich met dezelfde klachten opnieuw ziek gemeld voor zijn werkzaamheden. Op basis van een advies van de bedrijfsarts van 12 juli 2007 dat appellant niet geschikt is voor competentiegericht onderwijs, zijn appellant en het [werkgeefster 1] tot de conclusie gekomen dat terugkeer van appellant naar het [werkgeefster 1] niet tot de mogelijkheden behoorde. In het najaar van 2007 is daarom een re-integratietraject gestart, gericht op re-integratie bij een andere werkgever. Met ingang van 1 mei 2008 is de bezoldiging van appellant verlaagd naar 70%.
1.2.
De bedrijfsarts van werkgeefster heeft op 12 september 2008 geoordeeld dat bij appellant geen sprake meer is van ziekte of gebrek, maar dat hij niet re-integreerbaar is op het [werkgeefster 1]. De bedrijfsarts heeft appellant met ingang van 15 september 2008 hersteld verklaard. In een brief van 12 september 2008 aan appellant en werkgeefster heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat appellant met ingang van 15 september 2008 weer volledig inzetbaar is in werkzaamheden als verwoord in een rapport van GITP. Daarin stond dat er in september 2008 geen medische beperkingen meer aanwezig waren voor arbeid en dat appellant geschikt is voor werkzaamheden in het onderwijs, zij het in een kleinere organisatie. Werkgeefster heeft op 12 maart 2009 een ‘melding volledig herstel werknemer’ met ingang van 15 september 2008 gedaan bij het Uwv, welke zij bij brief van 19 maart 2009 heeft herroepen op de grond dat sprake zou zijn geweest van een communicatiefout en dat appellant vanaf 3 mei 2007 volledig arbeidsongeschikt is voor zijn eigen werkzaamheden.
1.3.
Op 27 maart 2009 heeft appellant op aandringen van werkgeefster een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vervolgens heeft het [werkgeefster 1] appellant bij brief van 7 april 2009 meegedeeld de bezoldiging met ingang van 2 april 2009 geheel te staken, omdat appellant op die dag niet was verschenen op een afspraak met Randstad HR Solutions, het door werkgeefster ingeschakelde re-integratiebureau, en aldus niet meewerkte aan zijn
re-integratie.
1.4.
Appellant heeft in een verzoekschrift van 19 augustus 2009 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met werkgeefster te ontbinden. Dit verzoek is behandeld ter zitting van 2 oktober 2009. In de tussentijd was appellant in het kader van zijn WIA-aanvraag op
21 september 2009 gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, op basis van wiens bevindingen dat bij appellant sinds 15 september 2008 geen sprake meer was van ziekte of gebrek, noch van medische beperkingen, het Uwv appellant bij besluit van 24 september 2009 niet in aanmerking had gebracht voor een WIA-uitkering.
1.5.
De in 1.4 weergegeven ontwikkelingen zijn op 2 oktober 2009 besproken ter zitting van de kantonrechter. Daarbij is naar voren gekomen dat appellant, als hij zou terugkeren, boventallig zou zijn, wat betekent dat werkgeefster binnen haar organisatie een geschikte functie voor appellant zou moeten zoeken. Werkgeefster heeft zich hiertoe bereid verklaard en het [werkgeefster 1] heeft dit nadien bevestigd in een brief van 6 oktober 2009, gericht aan de gemachtigde van appellant. De tekst van deze brief luidt als volgt:
“Op de zitting van 2 oktober jl. heeft de behandelend Rechter uw cliënt nadrukkelijk de optie voorgehouden van werkhervatting bij het [werkgeefster 1]. Dit naar aanleiding van de mededelingen van de zijde van [werkgeefster 1] dat het mogelijk zou zijn uw cliënt in het kader van zijn boventalligheid te herplaatsen. Uit de reacties van uw cliënt ter zitting kreeg ik niet direct de indruk dat hij op de suggestie van de Rechter wilde ingaan. Inmiddels heeft hij echter een aantal dagen de tijd gehad om over het voorstel na te denken.
Voor de goede orde bevestig ik dat, indien uw cliënt zich hiertoe bereid zou verklaren, het inderdaad mogelijk is dat uw cliënt aan het werk zal gaan bij de Sector Techniek. Definitieve plaatsing zal geschieden via de Herplaatsingscommissie. Dat kan uiteraard ook een plaatsing bij een andere sector zijn.”
1.6.
Bij brief van 8 oktober 2009 heeft appellant het [werkgeefster 1] laten weten af te zien van dit aanbod, omdat hij verwachtte als gevolg van zijn boventalligheid binnen afzienbare tijd wederom geconfronteerd te worden met een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant heeft het [werkgeefster 1] verzocht het achterstallige loon aan hem over te maken.
1.7.
Bij beschikking van 30 oktober 2009 heeft de kantonrechter van de rechtbank Alkmaar de arbeidsovereenkomst per 1 december 2009 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van werkgeefster van € 5.000,- bruto, voor zover appellant zijn ontbindingsverzoek niet uiterlijk op 15 november 2009 zou hebben ingetrokken. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Bij beschikking van 3 maart 2014 heeft de kantonrechter het verzoek van appellant om de ontbindingsbeschikking te herroepen wat betreft de hoogte van de toegekende vergoeding afgewezen.
1.8.
Appellant heeft op 9 november 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het Uwv appellant deze uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd, welke weigering is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2010. Aan deze beslissing op bezwaar lag ten grondslag dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat de dienstbetrekking door of op verzoek van hem is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar heeft in een uitspraak van 27 mei 2010 het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 11 februari 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2983, heeft de Raad de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank voor zover aangevochten bevestigd.
1.9.
Bij vonnis van 5 januari 2011 heeft de kantonrechter van de rechtbank Alkmaar werkgeefster onder meer veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag aan loon over de periode van 15 september 2008 tot 1 december 2009 van € 18.032,65 bruto. De kantonrechter heeft overwogen dat appellant op grond van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op doorbetaling van loon over de genoemde periode, maar zag om redenen van redelijkheid en billijkheid aanleiding om de loonvordering van € 36.065,29 te matigen tot 50%.
1.10.
Het gerechtshof Amsterdam (Hof) heeft in een arrest van 3 september 2013, voor zover van belang, het vonnis van de kantonrechter van 5 januari 2011 vernietigd en werkgeefster veroordeeld tot betaling van € 36.065,29 aan brutoloon over de periode van
15 september 2008 tot 1 december 2009, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging daarover.
1.11.
Bij brief van 13 oktober 2013 heeft appellant onder verwijzing naar het arrest van het Hof het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 30 november 2009 tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering.
1.12.
Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 20 december 2013 ingewilligd en appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering over de periode van 1 december 2009 tot en met 31 augustus 2012. Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.13.
Bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv met overneming van de overwegingen in de in 1.7 genoemde beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2014 geconcludeerd dat het arrest van het Hof geen ander licht op de zaak werpt dan is neergelegd in de beslissing van 30 november 2009. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, waarbij appellant met name wordt verweten dat hij niet is ingegaan op het aanbod van het [werkgeefster 1] tijdens de zitting bij de kantonrechter van 2 oktober 2009 en herhaald in de brief van 6 oktober 2009, om terug te komen. Omdat de WW-uitkering reeds volledig was uitbetaald, heeft het Uwv tevens bepaald dat niet kan worden overgegaan tot terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is en heeft getoetst of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3327 en van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9805) heeft de rechtbank geoordeeld dat het arrest van het Hof van 3 september 2013 en de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2014 niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De omstandigheid dat de gemachtigde van werkgeefster tijdens de zitting bij het Hof heeft verklaard dat zij zou zijn overgegaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met appellant indien deze niet was ontbonden leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank is evenmin gebleken van een loos werkaanbod door het [werkgeefster 1], zoals appellant had gesteld, zodat ook in zoverre geen sprake was van een novum.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat, gezien het feit dat het Uwv tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de WW-aanvraag is overgegaan, de rechtbank zich niet had mogen beperken tot de zogenoemde nova-toets. Appellant heeft ook betoogd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat van hem niet kon worden verlangd dat hij zijn dienstverband bij het werkgeefster zou voortzetten. Volgens hem is uit de in de aangevallen uitspraak weergegeven uitlatingen van de zijde van werkgeefster bij het Hof duidelijk geworden dat het werkaanbod van het [werkgeefster 1] een loos aanbod was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit terecht terughoudend heeft getoetst en terecht heeft geoordeeld dat van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb geen sprake is.
3.3.
Werkgeefster heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4664) gesteld dat, nu het gaat om een uitkering over een periode in het verleden, een novum is vereist en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Werkgeefster acht de afwijzing van het verzoek van appellant niet kennelijk onredelijk. Ter zitting heeft werkgeefster het standpunt van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden onderschreven en in dat verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:51).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Anders dan is betoogd, heeft de rechtbank zich in dit geding ten onrechte beperkt tot de zogenoemde nova-toets. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad – in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van
23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2016:3131) – zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Gehandhaafd is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan mag dit ook, als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Indien, zoals in dit geding, het bestuursorgaan noch in zijn primaire besluit noch in zijn beslissing op bezwaar van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en op inhoudelijke gronden op een verzoek om terug te komen van een besluit heeft beslist geldt thans voor de bestuursrechter, dat deze de beslissing op bezwaar toetst aan de hand van de beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over het verzoek. Die beslissing had dan ook moeten worden getoetst aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Nu de rechtbank dat niet heeft gedaan berust de aangevallen uitspraak op een onjuiste motivering.
4.2.1.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.2.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over ten hoogste 26 weken.
4.2.3.
Vaste rechtspraak van de Raad is dat, indien een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden beschouwd (onder meer de uitspraak van de Raad van 20 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5474). Dit kan anders zijn als sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij te denken valt aan situaties waarin voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer kon worden gevergd.
4.2.4.
Uit de stukken blijkt dat de arbeidsrelatie tussen appellant en het [werkgeefster 1] in de loop van de tijd ernstig verstoord is geraakt. Hieraan heeft in grote mate bijgedragen dat werkgeefster ondanks het feit dat appellant met ingang van 15 september 2008 hersteld was verklaard door de bedrijfsarts en ondanks het besluit van het Uwv van 24 september 2009, dat appellant sinds 15 september 2008 niet wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA, erin heeft volhard dat appellant langer dan twee jaar volledig arbeidsongeschikt was en dat er vanaf 20 april 2009 en ook vanaf 3 mei 2009 in het geheel geen loonbetalingsverplichting meer bestond. Appellant heeft herhaaldelijk geprotesteerd tegen het feit dat werkgeefster hem na 15 september 2008 nog als arbeidsongeschikte werknemer beschouwde en 30% inhield op zijn salaris. Aannemelijk is, dat de staking van de bezoldiging van appellant door werkgeefster met ingang van 2 april 2009 mede is bepaald door het onjuiste standpunt van werkgeefster dat appellant nog steeds arbeidsongeschikt was. In dit verband wordt gewezen op overweging 3.11 van het arrest van het Hof van
3 september 2013, waarin onder meer is gesteld dat werkgeefster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot een loonsanctie als door haar opgelegd had kunnen overgaan indien zij dat onjuiste standpunt niet had ingenomen. Appellant had ten tijde van zijn ontbindingsverzoek al vier maanden geen loon ontvangen. Voor hem bestond op dat moment een dringende reden als bedoeld in artikel 7:679, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW om een einde aan zijn dienstverband te maken. Van appellant kon ten tijde van diens ontbindingsverzoek redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.3.1.
Vervolgens zal worden beoordeeld of de afwijzing door appellant van het aanbod van het [werkgeefster 1] om terug te komen niettemin tot verwijtbaarheid van de ontstane werkloosheid leidt.
4.3.2.
Gezien de voorgeschiedenis, met name het standpunt van werkgeefster over de arbeidsgeschiktheid van appellant, het gegeven dat appellant niet geschikt was voor competentiegericht onderwijs en daarom niet als leerkracht kon gaan functioneren, alsmede de boventalligheid van appellant mocht van het [werkgeefster 1] worden verwacht dat hij het aanbod aan appellant om terug te keren in zoverre had geconcretiseerd, dat hij op zijn minst een indicatie had gegeven van de werkzaamheden die appellant zou kunnen gaan verrichten. De in 1.5 weergegeven brief van het [werkgeefster 1] van 6 oktober 2009 bevat daarover geen informatie. Desgevraagd is ter zitting door werkgeefster bevestigd dat ten tijde van het aanbod niet duidelijk was wat appellant zou moeten of kunnen doen. Van een concreet aanbod van passende arbeid is dan ook geen sprake geweest. Dat appellant niet is ingegaan op het aanbod valt hem in de gegeven omstandigheden niet te verwijten.
4.3.3.
De zaak waarop de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:51) betrekking heeft, is niet vergelijkbaar met de zaak van appellant en leidt daarom niet tot een ander oordeel
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van werkgeefster ongegrond te verklaren.
5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand. Het verzoek van werkgeefster om vergoeding van proceskosten komt niet voor inwilliging in aanmerking, omdat zij niet in het gelijk wordt gesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juni 2014;
  • verklaart het bezwaar van werkgeefster ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,- ;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra
UM