ECLI:NL:CRVB:2014:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
13-2392 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering na beëindiging van het dienstverband op verzoek van de werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband had beëindigd. Appellant was sinds 1 april 2005 in dienst van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en was per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatsingskandidaat na een reorganisatie. In augustus 2009 sloot hij een overeenkomst met de minister van VROM, waarbij hij met behoud van salaris werd ontheven van zijn verschijningsplicht en de mogelijkheid kreeg om een hbo-opleiding te volgen. Appellant nam ontslag per 1 januari 2012, maar zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd door het Uwv geweigerd, omdat hij volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, en het Uwv herzag zijn standpunt, maar de minister van VROM ging in beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat appellant zelfstandig had aangestuurd op beëindiging van zijn dienstverband en dat er geen dwang van de werkgever was geweest. In hoger beroep stelde appellant dat hij geen ontslag wilde nemen, maar dat hij dit moest doen om gebruik te kunnen maken van een pilot voor overgang naar het onderwijs.

De Raad oordeelde dat appellant zelf het initiatief had genomen om zijn dienstverband te beëindigen en dat de werkgever hem voldoende faciliteiten had geboden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond. De Raad concludeerde dat de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellant kon worden gevergd, maar dat dit niet betekende dat hij recht had op een WW-uitkering. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werknemer bij het nemen van ontslag en de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden geweigerd.

Uitspraak

13/2392 WW, 13/2935 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
27 maart 2013, 12/8312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak: 15 januari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 mei 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Nordsiek, drs. A.A. van Heur en J.J. Willems.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 april 2005 in dienst van het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Thans is de minister de verantwoordelijke. Laatstelijk was appellant werkzaam in de functie van [naam functie] bij het secretariaat van de Huurcommissie, ressorterend onder het ministerie van VROM. In verband met een reorganisatie van de Huurcommissie is zijn functie komen te vervallen en is hij per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
1.2. Op 8 augustus 2009 heeft appellant met de minister een overeenkomst gesloten waarbij appellant onder meer, met behoud van salaris, werd ontheven van de verschijningsplicht bij de Huurcommissie. Hij werd in staat gesteld een hbo-opleiding te volgen waarvan de kosten grotendeels door de minister zouden worden vergoed. Als onderdeel van de overeenkomst van
8 augustus 2009 heeft appellant ontslag genomen per 1 januari 2012. Bij besluit van
27 augustus 2009 heeft de minister van VROM appellant, zoals in dat besluit weergegeven op zijn verzoek, met ingang van 1 januari 2012 eervol ontslag verleend. Appellant heeft dat besluit niet in rechte aangevochten.
1.3. Op 5 december 2011 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 januari 2012 blijvend geheel geweigerd. Appellant was volgens het Uwv verwijtbaar werkloos geworden omdat hij zelf ontslag had genomen zonder dat dit nodig was.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2012. Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere standpunt herzien. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat de minister van VROM appellant met ingang van 1 juli 2009 heeft aangemerkt als herplaatsingskandidaat omdat zijn functie vanwege bedrijfseconomische omstandigheden kwam te vervallen. Appellant is vervolgens in overleg getreden over de te nemen vervolgstappen en heeft daarbij te kennen gegeven de wens te hebben om extern een opleiding tot leraar te volgen, in plaats van het gebruikelijke herplaatsingstraject bij zijn werkgever. De minister van VROM heeft toen te kennen gegeven hiermee enkel akkoord te kunnen gaan wanneer appellant zelf ontslag zou nemen. Het Uwv heeft daaruit geconcludeerd dat het initiatief voor het ontslag bij de minister van VROM lag. Aangezien aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag, was het Uwv van mening dat appellant niet verwijtbaar werkloos was. Om die reden kwam de
WW-uitkering met ingang van 1 januari 2012 tot uitbetaling.
3.
De minister heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Volgens de minister was het zoeken van appellant naar een betrekking in het onderwijs geheel gebaseerd op zijn eigen wensen en toekomstverwachting en was er geen sprake van dwang van de zijde van de minister van VROM. Het feit dat appellant was aangewezen als herplaatsingskandidaat was geen initiatief van de werkgever om hem ontslag te verlenen.
4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2012 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Onder verwijzing naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag, heeft de rechtbank overwogen dat appellant vanaf maart 2009, toen hij nog geen herplaatsingskandidaat was, geheel zelfstandig en zonder druk van de zijde van de werkgever, heeft aangestuurd op een beëindiging van zijn dienstverband bij de Huurcommissie om een betrekking als docent in het onderwijs te aanvaarden. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant meermalen door de werkgever geïnformeerd, gewaarschuwd en gewezen op de gevolgen van het zelf ontslag nemen. Voorts waren aan de voortzetting van het dienstverband naar het oordeel van de rechtbank voor appellant niet zodanige bezwaren verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Volgens de rechtbank was voldaan aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het initiatief tot de beëindiging van het dienstverband niet van hem uitging. Hij ging omzien naar ander werk vanwege de aanstaande reorganisatie. Appellant heeft benadrukt dat hij geen ontslag wilde nemen, maar dat hij gebruik wilde maken van een zogenoemde pilot inzake overgang van overheidswerknemers naar het onderwijs. Volgens hem was hem te kennen gegeven dat de overgang naar het onderwijs alleen mogelijk was als hij ontslag zou nemen.
5.2.
Het Uwv heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) en heeft gesteld dat appellant gebruik heeft gemaakt van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek om bedrijfseconomische redenen, waardoor de beëindiging niet wordt beschouwd als een beëindiging op initiatief van de werknemer.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
6.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 mei 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard, de WW-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 20 mei 2013 en de kosten van bezwaar niet zijn vergoed. Het nieuwe besluit komt niet volledig tegemoet aan appellant zodat dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure wordt betrokken. Het beroep tegen het oorspronkelijke besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
6.4.1.
In de aanloop naar de reorganisatie heeft appellant diverse pogingen ondernomen om elders een dienstbetrekking te verwerven. Begin 2008 heeft hij zich gericht op een aanstelling bij de gemeente Rotterdam. Die aanstelling is niet doorgegaan omdat de aangeboden functie van tijdelijke aard was, wat appellant niet wilde. Vervolgens heeft appellant zich gericht op een functie in het onderwijs. In het kader van een “Pilot tussen Rijk en Onderwijs” werd aan rijksambtenaren de mogelijk geboden zich om te scholen tot leraar. Appellant heeft in dat verband een oriëntatieperiode gehad bij het Mariscollege in Den Haag van 1 september 2008 tot 1 december 2008. Na die oriëntatieperiode zou appellant een tijdelijke aanstelling van twaalf maanden krijgen en ontslag nemen per 30 november 2008. Daarbij gold gedurende een periode van twaalf maanden een terugkeergarantie. Het Mariscollege heeft appellant na de oriëntatieperiode nog niet voldoende geschikt bevonden en hem geen contract aangeboden.
6.4.2.
Appellant is zich blijven richten op een betrekking in het onderwijs. Op 5 maart 2009 heeft de minister van VROM kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft om appellant met ingang van 1 juni 2009 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. Appellant heeft zich vervolgens per e-mail tot zijn leidinggevenden gericht en kenbaar gemaakt dat het zijn wens was om in het onderwijs werkzaam te zijn. Hij wilde daarvoor starten met een opleiding en stelde in verband daarmee een aantal vragen over onder meer de financiering daarvan en een mogelijke vrijstelling van werkzaamheden.
6.4.3.
Bij brief van 1 mei 2009 heeft appellant vervolgens een uitgewerkt voorstel voorgelegd aan de minister van VROM. In dat voorstel heeft appellant een invulling gegeven aan zijn aanstaande status van herplaatsingskandidaat. In het voorstel was onder meer opgenomen dat appellant een voltijdse hbo-opleiding leraar economie ging doen. De werkgever zou de kosten daarvan betalen. Tevens deed appellant voorstellen over de betaling van zijn ambtsjubileum, zijn pensioenopbouw, een stimuleringspremie en een eventuele verhuisvergoeding. Uitgaande van de ingangsdatum van zijn herplaatserschap per 1 juni 2009, heeft appellant voorgesteld dat hij zelf ontslag neemt per 1 december 2011.
6.4.4.
Bij besluit van 29 juni 2009 is appellant per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatser. Onder verwijzing naar die plaatsing en naar de brief van appellant van 1 mei 2009, heeft de minister van VROM bij brief van 9 juli 2009 gereageerd op het in die brief gedane voorstel. Ingestemd is onder meer met het voorstel dat de kosten van de studie tot en met
31 december 2011 voor rekening van de werkgever komen. Tevens is appellant vrijgesteld van de verplichting om op het werk te verschijnen. Als voorwaarde is gesteld dat appellant per 1 januari 2012 ontslag neemt. Appellant heeft vervolgens op 10 juli 2009 nog een aanpassing voorgesteld. Deze aanpassing komt erop neer dat de minister van VROM ook na de herplaatsingstermijn nog kosten van de lerarenopleiding vergoedt, dat appellant een reiskostenvergoeding krijgt en geen enkel bedrag ooit door hem terugbetaald zal behoeven te worden. Op 6 augustus 2009 heeft de minister van VROM zich schriftelijk met die voorstellen akkoord verklaard. Namens de minister van VROM is daarvoor getekend. Appellant heeft de overeenkomst vervolgens op 8 augustus 2009 ondertekend.
6.5.
Hoewel de reorganisatie van de Huurcommissie en de (aanstaande) positie van herplaatser een rol zullen hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van appellant, volgt uit de beschrijving van de gang van zaken onder 6.4.1 dat appellant ervoor heeft gekozen om los van die reorganisatie en zonder gebruik te maken van de faciliteiten die aan de herplaatsingskandidaten toekwamen, gedurende langere tijd pogingen te ondernemen om elders een werkkring te vinden. Vanaf het voorjaar van 2009 heeft appellant zich geheel gericht op een functie in het onderwijs. Hij heeft vervolgens een plan uitgewerkt waarvoor de medewerking van de minister van VROM benodigd was en waartegenover stond dat hij ontslag zou nemen. Dit plan ging ver uit boven hetgeen gebruikelijk en mogelijk was op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk, maar is met enige aanpassingen door de werkgever geaccepteerd. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht is het voorstel van 1 mei 2009 door hem zelf geformuleerd. Uit dat voorstel blijkt dat hij gedeeltelijk heeft aangesloten bij voorwaarden die ook in het kader van een herplaatsing aan de orde zijn, maar dat brengt niet met zich dat daardoor het karakter van zijn plan en het daarmee samenhangende aanbod tot ontslag verandert. Dit betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van appellant is beëindigd.
6.6.
Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellant kon worden gevergd, is niet gebleken. Dat de werkgever appellant tot zijn ontslag zou hebben gedwongen, is evenmin gebleken. Uit de stukken volgt dat appellant diverse malen heeft benadrukt dat zijn hart - inmiddels - bij het onderwijs ligt en dat hij zich volledig wilde richten op een opleiding en baan aldaar. Zoals ook de rechtbank oordeelde, is zijn werkgever hem daarbij ruimhartig tegemoetgekomen en zijn hem faciliteiten geboden die in het kader van een herplaatsing niet mogelijk waren.
6.7.
Dat appellant de consequenties van zijn ontslagname niet kon overzien, volgt niet uit de stukken. Op diverse momenten heeft de werkgever er immers op gewezen dat het voorstel van appellant afweek van de bestaande herplaatsingsprocedures en is gewezen op de gevolgen daarvan.
6.8.
Het verzoek om ontslag van appellant was ingegeven door zijn wens om in het onderwijs werkzaam te zijn en geschiedde op basis van een beëindigingsregeling die door hem aan de werkgever werd voorgesteld en die na enige aanpassingen door beide partijen is geaccepteerd. Daarmee is een andere situatie aan de orde dan in de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:820), waar sprake was van een beëindigingsregeling om bedrijfseconomische redenen waarbij door de werkgever aan de werknemers een voorstel werd gedaan om, onder toekenning van een vergoeding, om ontslag te verzoeken. Die rechtspraak vindt daarom in dit geval geen toepassing.
6.9.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van
27 mei 2013 slaagt niet. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2013 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

QH