ECLI:NL:CRVB:2008:BC5474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3833 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering na zelfverzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellante had een aanvraag om een WW-uitkering ingediend, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellante zelf om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst had verzocht, waardoor zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat de appellante, door zelf om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst te verzoeken, in beginsel verwijtbaar werkloos was geworden, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die de appellante aanvoerde, zoals een verstoorde arbeidsverhouding door de werkgever, niet zodanig waren dat de voortzetting van het dienstverband niet van haar kon worden gevergd. De Raad wees erop dat de werkgever alternatieve functies had aangeboden die de appellante niet had geaccepteerd. De Raad bevestigde dat de appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij medisch niet in staat was om haar functie of de aangeboden functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

06/3833 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 mei 2006, 05/2555 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum ID College, gevestigd te Zoetermeer (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever medegedeeld aan het geding te willen deelnemen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2008. Aldaar zijn partijen, waarvan appellante en de werkgever met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is sedert augustus 1992 in vaste dienst bij (de rechtsvoorganger van) de werkgever werkzaam geweest als docente op de scholengemeenschap [scholengemeenschap]. In verband met het 40-jarig huwelijksfeest van haar ouders heeft zij in oktober 2003 een aanvraag ingediend om buitengewoon verlof en aansluitend verlof van 19 januari 2004 tot en met 23 januari 2004. De werkgever heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het verlof niet samenviel met de huwelijksdatum van haar ouders. Appellante is op 16 januari 2004 vertrokken naar Oostenrijk. Op maandag 19 januari 2004 zou zij terugkeren in verband met van haar door de werkgever verlangde aanwezigheid op een studiedag op 20 januari 2004. Op maandag 19 januari 2004 heeft de echtgenoot van appellante haar telefonisch vanuit Oostenrijk ziek gemeld en heeft zij de studiedag op 20 januari 2004 niet bijgewoond. Op 23 januari 2004 is appellante teruggekeerd van haar vakantie en vervolgens heeft zij op 27 januari 2004 een gesprek gehad met haar werkgever. Op 30 januari 2004 is appellante door de arbo-arts volledig arbeidsongeschikt verklaard. Bij brief van 11 februari 2004 heeft de werkgever aan appellante medegedeeld dat is besloten haar een berisping te geven en dat haar salaris over de periode van
20 januari 2004 tot 24 januari 2004 wordt ingehouden. Over de aldus ontstane situatie en de gevolgen daarvan is tussen appellante en haar werkgever uitvoerig gecorrespondeerd. Appellante heeft op 24 mei 2004 bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Na verweer door de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 10 juni 2004 de arbeidsovereenkomst met ingang van
1 augustus 2004 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellante van een bedrag van € 9.250,-- bruto ten laste van de werkgever.
2.2. Op 24 juni 2004 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 2 augustus 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Bij besluit op bezwaar van 29 april 2005 heeft het Uwv de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellante zelf een verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend om haar arbeidsovereenkomst te beëindigen, hetgeen ook is geschied, en dat zij als werknemer hiermee een voorzienbaar werkloosheidsrisico loopt. In de omstandigheden van het geval, met name de gang van zaken rondom de verlofaanvraag en de daaruit voortgevloeide berisping en rondom de ziekmelding en de inhouding van salaris, heeft het Uwv, ondanks diens standpunt dat de werkgever niet steeds juist heeft gehandeld, niet zodanige bezwaren gezien dat voortzetting van de dienstbetrekking niet redelijkerwijs van appellante kon worden gevergd. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat aan appellante een tweetal vacatures is aangeboden, die zij niet heeft geaccepteerd, terwijl van haar verwacht mocht worden er alles aan te doen om niet werkloos te worden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellante zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht en deze arbeidsovereenkomst ook daadwerkelijk door de kantonrechter is ontbonden, de hierdoor ontstane werkloosheid in principe verwijtbaar is als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Weliswaar heeft de door de werkgever ingezette koers, zijnde de berisping en de inhouding van het salaris van appellante, mogelijk geleid tot de verstoorde arbeidsverhouding, maar daarmee is volgens de rechtbank geenszins komen vast te staan dat de voortzetting van de dienstbetrekking niet redelijkerwijs van appellante gevergd kon worden. Appellante had volgens de rechtbank met haar werkgever tot een oplossing moeten zien te komen, waarbij nog wordt opgemerkt dat de werkgever aan appellante twee alternatieve functies heeft aangeboden waarop zij negatief heeft gereageerd. Appellante heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat zij medisch gezien niet in staat is haar eigen functie dan wel de aangeboden functies niet te kunnen verrichten. De beschikking van de kantonrechter maakt dit volgens de rechtbank niet anders, nu het Uwv in het kader van de uitvoering van de WW zelfstandig dient te beoordelen of appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat door de incidenten met betrekking tot de verlofkwestie, de berisping en de inhouding van het salaris en het re-integratietraject een voor haar onwerkbare situatie is ontstaan waardoor in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd het dienstverband voort te zetten.
5.1. Ter beantwoording staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
5.2. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer valt te denken aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.
5.3. Op grond van de voorhanden gedingstukken is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst te verzoeken. Weliswaar is na de ziekmelding van appellante mede door de opstelling van de werkgever een situatie ontstaan waarin sprake was van verstoring van de arbeidsverhouding, maar dat betekent nog niet dat vanuit het oogpunt van toepassing van de WW voortzetting van het dienstverband niet van haar kon worden gevergd. Immers, de gedingstukken bieden voldoende aanwijzingen voor het standpunt dat zonder het verzoek van appellante tot ontbinding het dienstverband zou hebben kunnen voortduren. In dit verband acht de Raad van belang dat de werkgever, blijkens een brief van 5 maart 2004 appellante heeft uitgenodigd voor een tweede gesprek over de ontstane situatie en dat appellante op die uitnodiging niet is ingegaan. Bovendien is geenszins gebleken dat de werkgever een einde aan het dienstverband wilde maken nu hij op het daarop gerichte voorstel van appellante van 11 maart 2004 niet wilde ingaan en appellante twee alternatieve functies heeft aangeboden, welke door appellante niet zijn aanvaard. Hetgeen appellante als reden voor het indienen van het ontbindingsverzoek heeft aangevoerd, acht de Raad dan ook niet zodanig zwaarwegend dat er sprake was van een (acute) noodzaak om het dienstverband te beëindigen. Evenmin acht de Raad het aandeel van de werkgever in het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding zodanig, dat daarin aanleiding zou kunnen worden gezien om aan te nemen dat het niet nakomen van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get. M.B. de Gooijer.
BvW