[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 mei 2010, 10/735 en 10/736 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2011
Namens appellant heeft mr. V.S.M. Sturkenboom, werkzaam bij Juristen Team te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sturkenboorm. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1. Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het onderhavige geschil.
2. Bij besluit van 11 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv van 30 november 2009 ongegrond verklaard. Bij laatstbedoeld besluit heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 december 2009 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
3. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat het aan het bestreden besluit voorafgegane onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, dat niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op de vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden beschouwd, en dat ook de stelling van appellant, dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate valt te verwijten en het Uwv aanleiding had moeten zien de opgelegde maatregel te matigen, niet kan slagen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij, door de wijze waarop zijn werkgever zich tegenover hem heeft opgesteld, gedwongen was om om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Appellant heeft daartoe gedragingen van of namens de werkgever opgesomd, die, naar hij stelt, duidelijk maken dat de werkgever hem niet meer terug wilde in zijn eigen of een andere functie en dat deze met zo min mogelijk kosten van hem af wilde. Appellant heeft met name genoemd:
- de ontkenning van de werkgever dat reeds zijn eerste uitval een gevolg was van een burn-out;
- de opstelling van de werkgever tijdens de re-integratie, met name in de loop van 2009;
- het staken van de loondoorbetaling per 2 april 2009;
- de in de ogen van appellant loze verklaring van de werkgever in het kader van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter dat hij als boventallige kon worden herplaatst bij de werkgever;
- het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van het Uwv van 24 september 2009 dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, en
- de namens de werkgever ongevraagd aan het Uwv toegezonden e-mail waarin de werkgever zijn standpunt weergeeft dat appellant geen recht op een WW-uitkering toekomt.
4.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de voorzieningenrechter gesteld en achter de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen in de aangevallen uitspraak.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de voorzieningenrechter kan volgen in zijn oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet, ingeval een dienstverband door of op verzoek van de werknemer is beëindigd, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
5.3.1. De verhouding tussen appellant en zijn werkgever was vanuit het oogpunt van appellant wellicht niet goed te noemen - in die zin begrijpt de Raad het verwijt van appellant aan de werkgever dat die niet wil erkennen dat reeds de eerste uitval het gevolg was van een burn-out - maar uit de gedingstukken blijkt dat de re-integratie van appellant al vanaf oktober 2007 gericht was op re-integratie bij een andere werkgever. Uit het verslag van het gesprek tussen appellant en de werkgever op 8 oktober 2007, gehouden in het kader van de re-integratie is dit afgesproken en heeft appellant gemeld dat hij op dit punt geen andere suggesties heeft. Hierover heeft appellant derhalve naar het oordeel van de Raad niet in onzekerheid hoeven te verkeren en op zich acht de Raad deze omstandigheid onvoldoende om, zoals appellant heeft gedaan, tot indiening van een ontbindingsverzoek over te gaan.
5.3.2. Op 6 februari 2008 heeft J.M. Stasse, arbeidsdeskundige, op verzoek van de werkgever advies uitgebracht over de re-integratiemogelijkheden van appellant. In dit advies heeft Stasse geconcludeerd tot begeleiding naar werk bij een andere werkgever en heeft zij ernstige twijfel uitgesproken of een onderwijsfunctie passend is. Verstandiger is het, zo heeft Stasse geconcludeerd, om te onderzoeken welke andere arbeidsmogelijkheden er buiten het onderwijs liggen. Vervolgens heeft appellant een assessment gedaan bij het GITP, waaruit naar voren kwam dat terugkeer bij de werkgever niet tot de mogelijkheden behoorde. Appellant was wel, zo vloeide uit het rapport van het GITP voort, geschikt voor bepaalde werkzaamheden in het onderwijs in een andere, kleinere organisatie. De bedrijfsarts van de werkgever heeft appellant daarna, eerst gedeeltelijk en later - per 15 september 2008 - volledig, arbeidsgeschikt geacht voor werkzaamheden zoals verwoord in het rapport van het GITP. De keuze van de werkgever voor de door deze ingezette re-integratie van appellant, te weten: re-integratie tweede spoor vindt daarmee een voldoende onderbouwde steun.
5.3.3. In februari 2009 heeft de werkgever in het kader van de re-integratie appellant aangemeld bij HR Solutions. Appellant heeft een intake-gesprek bij dat bureau gevoerd, maar weigerde, ondanks het feit dat de werkgever bij aangetekende brief van 25 maart 2009 had gedreigd met het stopzetten van de bezoldiging als appellant niet op een volgend gesprek op 1 april 2009 bij HR Solutions zou verschijnen, naar een vervolggesprek bij HR Solutions toe te gaan. Daarop heeft de werkgever de betaling van de bezoldiging van appellant met ingang van 2 april 2009 gestopt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door niet verder mee te werken aan de ingezette re-integratie met behulp van HR Solutions - hetgeen wel van hem mocht worden verwacht - op dit punt een verwijt kan worden gemaakt en dat appellant zo de stopzetting van zijn bezoldiging over zich heeft afgeroepen. Intussen, zo blijkt uit de gedingstukken, trachtte appellant bij andere werkgevers een functie in het onderwijs te verwerven. Bij het doen van het verzoek tot ontbinding heeft, zo heeft appellant ter zitting verklaard, mede een rol gespeeld dat het dienstverband met de werkgever in zijn ogen een belemmering was om bij een andere school werk te kunnen aanvaarden.
5.3.4. De Raad ziet, gelet op het overwogene in 5.3.1 tot en met 5.3.3 in de door appellant genoemde omstandigheden gedurende de periode voorafgaande aan het door appellant indienen van het verzoek tot ontbinding, onvoldoende grond voor het oordeel dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.
5.4.1. In het kader van de ontbindingsprocedure heeft de werkgever te kennen gegeven dat appellant kon worden herplaatst, zij het dat definitieve plaatsing slechts zou kunnen geschieden door de herplaatsingscommissie. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant, door van die mogelijkheid af te zien, een - voor de toepassing van de WW - niet aanvaardbaar werkloosheidsrisico heeft genomen. Medewerking aan de herplaatsing, waarvan de werkgever had verklaard dat deze mogelijk was, zou ertoe hebben geleid dat appellant zijn bezoldiging weer zou hebben ontvangen, zodat hij geen beroep op de WW had behoeven te doen. De enkele omstandigheid dat de werkgever bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 24 september 2009 dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat de door de werkgever mogelijk geachte herplaatsing als een loos aanbod moet worden beschouwd. De Raad wijst er daartoe op dat de status van boventalligheid en het zijn van herplaatsingskandidaat bepaalde rechten (en verplichtingen) met zich brengt, waar een werkgever zich aan dient te houden.
5.4.2. De door de werkgever aan het Uwv gezonden e-mail van 27 november 2009 is van een latere datum dan de uitspraak van de kantonrechter op het ontbindingsverzoek van appellant en dan de datum tot welke appellant het ontbindingsverzoek nog had kunnen intrekken. Naar het oordeel van de Raad komt aan deze e-mail derhalve geen betekenis toe in het kader van de beantwoording van de in dit geschil voorliggende vraag.
5.5. Gelet op hetgeen in 5.3 en 5.4 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken en door, nadat de kantonrechter bij uitspraak van 30 oktober 2009 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2009 - onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van € 5.000,- - had ontbonden, geen gebruik te maken van de bij die uitspraak geboden mogelijkheid om tot en met 15 november 2009 het verzoek in te trekken. Ook de Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat appellant in een zodanige situatie verkeerde dat hem geen andere mogelijkheid restte dan het op zijn verzoek laten ontbinden van de arbeidsovereenkomst.
5.6. Voorts is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.