ECLI:NL:CRVB:2017:428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
14/1635 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en dat zij in het verleden hulp bij het huishouden heeft ontvangen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stein vernietigd, omdat deze besluiten niet in overeenstemming waren met de wetgeving en de redelijke termijn niet in acht is genomen. De Raad heeft bepaald dat appellante recht heeft op een bepaalde hoeveelheid hulp bij het huishouden voor verschillende periodes, en heeft het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de normtijden voor hulp bij het huishouden niet op deugdelijke wijze zijn vastgesteld en dat appellante niet in staat is om gebruik te maken van de maaltijdservice die door het college is aangeboden. De Raad heeft de besluiten van het college herroepen en zelf in de zaak voorzien, waarbij aansluiting is gezocht bij de laatste niet meer in geschil zijnde toekenning van hulp bij het huishouden.

Uitspraak

14/1635 WMO, 14/1640 WMO, 15/6948 WMO, 16/1520 WMO
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
20 februari 2014, 12/1619 (aangevallen uitspraak I) en 13/1121 (aangevallen uitspraak II), de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 september 2015, 13/3161 (aangevallen uitspraak III) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2016, 15/884 (aangevallen uitspraak IV)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
In de zaken 14/1635 en 14/1640:
Het college heeft een nader stuk ingediend en voor een gedeelte van dit stuk verzocht om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft dit verzoek op 31 maart 2015 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2015:988).
Het college heeft het gedeelte van het nadere stuk ten aanzien waarvan was verzocht om beperkte kennisneming opnieuw ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd. Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het college is vertegenwoordigd door J.H.M.B. Schins.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het college in de gelegenheid te stellen een besluit van 7 mei 2013 in het geding te brengen.
Het college heeft een besluit van 7 mei 2013 overgelegd en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
In alle zaken:
Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het college is vertegenwoordigd door Schins en
D. Delahaije.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Laatstelijk bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college aan appellante hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend voor 6 uur en 30 minuten per week, voor de periode van 16 mei 2011 tot en met 12 februari 2012, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft tijd toegekend voor de zware huishoudelijke taken, de lichte taken, de wasverzorging, het bereiden van de broodmaaltijd en het opwarmen van de warme maaltijd.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van 30 januari 2012 van appellante om verlenging van de toekenning, heeft het college bij besluit van 13 maart 2012 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit 1), hulp bij het huishouden met een omvang van 6 uur en 5 minuten per week aan appellante toegekend, voor de periode van 13 februari 2012 tot en met 9 september 2012. Het college heeft tijd toegekend voor dezelfde huishoudelijke taken als voorheen, dat wil zeggen de zware taken, de lichte taken, de wasverzorging en de maaltijdverzorging. Omdat per 1 januari 2012 de Wmo richtlijn Indicatieadvisering voor Hulp bij het Huishouden Gemeente Stein 2012 (Richtlijn) in werking is getreden en de hierin opgenomen normtijden lager zijn dan de voorheen gehanteerde normtijden, is de totale omvang van de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden lager dan voorheen.
1.3.
Wegens het aflopen van de bij bestreden besluit 1 toegekende huishoudelijke hulp, heeft appellante op 19 juli 2012 opnieuw verzocht om verlenging van de toekenning. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD op 5 september 2012 een medisch advies uitgebracht. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat appellante niet in staat is tot het verrichten van de zware huishoudelijke taken, de lichte hoog-laag-taken, het koken en de was. Appellante wordt nog wel in staat geacht om licht huishoudelijk werk op werkhoogte te kunnen doen. Verder is vermeld dat de maaltijdvoorziening een alternatief kan zijn voor het overnemen van het koken, mits maaltijden kunnen worden geleverd die voldoen aan de dieetvoorschriften van appellante.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2012 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 maart 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college onder verwijzing naar het medisch advies van 5 september 2012 hulp bij het huishouden aan appellante toegekend voor 5 uur en
45 minuten per week, voor de periode van 10 september 2012 tot 10 september 2017. Het college heeft tijd toegekend voor de zware taken, de lichte hoog-laag-taken, de wasverzorging en de maaltijdverzorging. In het besluit is vermeld dat appellante gebruik kan maken van de maaltijdvoorziening. Het verbod op reformatio in peius brengt mee dat de hiervoor bij
besluit 2 toegekende tijd moet worden gehandhaafd. Verder is vermeld dat het college in een nieuw te nemen primair besluit de toekenning voor maaltijdverzorging kan wijzigen.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2013, gecorrigeerd bij besluit van 8 mei 2013 (besluit 3) en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp gewijzigd. Het college heeft aan appellante 2 uur en 15 minuten hulp bij het huishouden toegekend, voor de periode van
13 mei 2013 tot 10 september 2017. Het college heeft tijd toegekend voor de zware taken, de lichte hoog-laag-taken en de wasverzorging. Er is geen tijd meer toegekend voor de maaltijdverzorging. Het college heeft in zijn besluit verwezen naar een medisch advies van
22 april 2013 van de GGD. Hierin is vermeld dat appellante gebruik kan maken van de maaltijdservice omdat is gebleken dat deze in voldoende mate kan voorzien in maaltijden die voldoen aan de dieetvoorschriften van appellante. Verder is vermeld dat appellante in staat is deze maaltijden op te warmen en dat ze zelf het vlees kan snijden.
1.6.
Bij besluit van 7 oktober 2014 (besluit 4) heeft het college de einddatum van
10 september 2017 van de toekenning laten vervallen in verband met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 per 1 januari 2015. Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 niet-ontvankelijk verklaard volgens het college brengt het laten vervallen van de einddatum geen wijziging in de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp en is het bezwaar tegen het vervallen van de einddatum te laat ingediend.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot de gewijzigde normtijden in de Richtlijn heeft kunnen komen en dat het college deze normtijden heeft kunnen toepassen. Het is de rechtbank niet gebleken dat het college met de toegekende hulp bij het huishouden niet heeft voldaan aan de compensatieverplichting van artikel 4 van de Wmo.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de normtijden van de Richtlijn heeft de rechtbank verwezen naar aangevallen uitspraak I. Voorts is overwogen dat het medisch advies van
5 september 2012 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De aftrek van 20 minuten voor het verrichten van lichte huishoudelijke taken op borsthoogte acht de rechtbank niet onredelijk. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat appellante is aangewezen op meer hulp bij het huishouden. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat het pgb te laag is om hulp in te kopen.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch advies van 22 april 2013 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de GGD haar medische situatie verkeerd heeft ingeschat. Omdat de medische situatie van appellante niet noemenswaardig is veranderd ten opzichte van bestreden besluit 2, is er geen aanleiding om over de omvang van de toekenning anders te oordelen dan in aangevallen uitspraak II. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
21 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:97) overwogen dat het college de maaltijdservice van [maaltijdservice] in het geval van appellante terecht als voorliggende voorziening heeft aangemerkt, zodat er geen noodzaak is voor het toekennen van hulp bij het huishouden voor het bereiden van maaltijden. Dat appellante geen gebruik kan maken van de maaltijden van [maaltijdservice] , heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak IV heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond te verklaren. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat van een te laat bezwaar geen sprake is en dat het laten vervallen van de einddatum van de toekenning op rechtsgevolg is gericht. Omdat appellante hiervan geen nadeel ondervindt, heeft de rechtbank het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de lagere normtijden van de Richtlijn niet berusten op deugdelijk onderzoek en dat deze ontoereikend zijn. Verder heeft zij aangevoerd dat zij geen gebruik kan maken van de maaltijdservice en dat het college ten onrechte geen tijd meer heeft toegekend voor de maaltijdverzoring. Ook mocht het college niet tussentijds ingrijpen in de toekenning van hulp bij het huishouden of de einddatum daarvan laten vervallen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het pgb-tarief te laag is. Verder heeft appellante een verzoek gedaan om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Besluit 3 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat dit besluit een wijziging inhoudt van bestreden besluit 2 en met die wijziging niet aan appellante tegemoet is gekomen. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2 mede betrekking heeft op besluit 3. Gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Awb had het college van besluit 3 onverwijld mededeling behoren te doen aan de rechtbank. Het college heeft bij bestreden besluit 3 onbevoegd op het tegen besluit 3 gemaakte bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij aangevallen uitspraken III onbevoegd over dat besluit geoordeeld. Aangevallen uitspraak III komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals bestreden besluit 3.
4.2.
Ook besluit 4 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, omdat dit besluit een wijziging inhoudt van bestreden besluit 2 en besluit 3 en met die wijziging niet aan appellante tegemoet is gekomen. Dit betekent dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 op grond van artikel 6:19, en artikel 6:24 van de Awb mede betrekking heeft op besluit 4 en dat het college van besluit 4 onverwijld mededeling behoren te doen aan de Raad. Het college heeft bij bestreden besluit 4 onbevoegd op het tegen besluit 4 gemaakte bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij aangevallen uitspraken IV onbevoegd over dat besluit geoordeeld. Aangevallen uitspraak IV komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals bestreden besluit 4.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat ook aangevallen uitspraak II niet in stand kan blijven, omdat daarin ten onrechte geen oordeel is gegeven over de besluiten 3 en 4.
4.4.
Uit het vorengaande volgt dat de Raad in het navolgende nog zal moeten oordelen over aangevallen uitspraak I, bestreden besluit 2 en de besluiten 3 en 4.
Hulp bij het huishouden
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de in de Richtlijn neergelegde normtijden niet berusten op deugdelijk onderzoek en dat de normtijden te laag zijn.
4.6.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4262, en 27 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:430, geoordeeld dat een college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb bevoegd is om ter invulling van de hem gelaten vrijheid bij de uitvoering van artikel 4 van de Wmo beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek, te berusten. In die uitspraken is geoordeeld dat overleg met cliëntenraden en de verwijzing naar de gebruikelijke normering in de schoonmaakbranche niet toereikend is. De in de Richtlijn genoemde normtijden, die tot stand zijn gekomen na overleg met de Wmo-raad en zijn afgeleid van door de schoonmaakbranche gehanteerde normtijden, berusten niet op zodanig onderzoek. Dat ook een enquête is uitgevoerd onder 179 personen naar tijden die zijn gemoeid met huishoudelijke taken en de normtijden in de Richtlijn nauwelijks afwijken van de resultaten uit de enquête, vormt ook geen voldoende objectieve onderbouwing voor de deugdelijkheid van de nieuwe normtijden. Dit betekent voor dit geval dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de verlaagde normtijden op objectieve criteria berusten, zodat het college niet in redelijkheid tot de vaststelling van het in de Richtlijn neergelegde beleid heeft kunnen komen.
4.7.
Nu appellante heeft bestreden dat de met toepassing van de normtijden van de Richtlijn toegekende hulp bij het huishouden in haar geval toereikend is, kan deze toekenning niet in stand blijven.
4.8.
Appellante heeft verder betwist dat zij gebruik kan maken van de maaltijden van [maaltijdservice] , omdat deze leverancier geen voor haar dieet geschikte maaltijden kan verstrekken. Dit blijkt volgens appellante uit e-mails van [maaltijdservice] van 30 maart 2015 en 3 april 2015.
4.9.
Het college heeft met betrekking tot het gebruik van de maaltijdservice verwezen naar eigen onderzoek waaruit naar voren is gekomen dat aanbieder [maaltijdservice] , uitgaande van de dieetvoorschriften van appellante, voldoende geschikte maaltijden kan leveren.
4.10.
De Raad stelt vast dat dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een procedure over de aanspraken van appellante over een periode die voorafgaat aan de hier in geding zijnde periode. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:97) over dit onderzoek geoordeeld dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante gebruik kan maken van de maaltijden van [maaltijdservice] en dat er geen noodzaak is voor het toekennen van hulp bij het huishouden voor het bereiden van maaltijden. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze anders over te oordelen. Uit de e-mails van [maaltijdservice] van 30 maart 2015 en 3 april 2015 blijkt onvoldoende of appellante bij haar vraagstelling aan [maaltijdservice] van dezelfde uitgangspunten met betrekking tot dieetvoorschriften en maaltijdvereisten is uitgegaan als die ten grondslag hebben gelegen aan het onderzoek van het college. Daarmee vormen deze e-mails een onvoldoende gemotiveerde betwisting van het uitgebreide onderzoek van het college en is er ook nu geen aanleiding om aan het onderzoek van het college en de uitkomsten daarvan te twijfelen. Het college heeft zich in besluit 3 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante gebruik kan maken van de maaltijden van [maaltijdservice] en dat er geen noodzaak is voor het toekennen van tijd voor de maaltijdverzorging. Dat het college een overgangsperiode aan appellante had moeten aanbieden om te wennen aan het gebruik van de maaltijdservice, zoals appellante heeft aangevoerd, volgt de Raad evenmin. Het college heeft immers bij bestreden besluit 2 al aangekondigd dat zou kunnen worden teruggekomen op de toegekende tijd voor maaltijdverzorging.
4.11.
Het standpunt van appellante dat zij door het laten vervallen van de einddatum van de hulp bij het huishouden per 10 september 2012 tekort wordt gedaan omdat de oorspronkelijke toekenning doorloopt tot 10 september 2017, miskent het algemene uitgangspunt dat het college bevoegd is om ingevolge de Wmo toegekende rechten en verplichtingen te wijzigen of te beëindigen. Zoals het college heeft toegelicht, blijft de toekenning doorlopen totdat een nieuw besluit door het college over de aanspraken van appellante op grond van de Wmo 2015 wordt genomen. Dit is in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403.
4.12.
De grond van appellante dat het pgb-tarief te laag is om hulp in te kopen, slaagt niet. Daargelaten dat appellante deze grond niet nader heeft toegelicht en onderbouwd, is ook niet gebleken dat appellante onvoldoende zorg heeft kunnen kopen met het haar toegekende pgb of dat zij hierdoor enig ander nadeel heeft ondervonden.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak I niet in stand kan blijven en net als aangevallen uitspraken II, III en IV dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluiten 1 tot en met 4 gegrond verklaren. De bestreden besluiten 1 en 2 zullen worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De bestreden besluiten 3 en 4 zullen worden vernietigd, omdat deze besluiten onbevoegd zijn genomen. De besluiten 1, 2, 3 en 4 zullen worden herroepen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien op hierna te melden wijze en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten 1, 2 en 3.
4.14.
De Raad zal bij het zelf voorzien aansluiting zoeken bij de laatste niet meer in geschil zijnde toekenning voor hulp bij het huishouden van appellante. Dit betreft het besluit van
23 mei 2011 waarbij 6 uur en 30 minuten hulp bij het huishouden per week aan appellante is toegekend. Dit betekent dat appellante voor de periode van 13 februari 2012 tot en met
9 september 2012 in aanmerking komt voor 6 uur en 30 minuten hulp bij het huishouden per week. Voor de periode van 10 september 2012 tot en met 12 mei 2013 komt appellante in aanmerking voor 6 uur en 10 minuten hulp bij het huishouden per week, nu appellante niet heeft betwist dat zij in deze periode in staat was tot het verrichten van de lichte huishoudelijke taken op borsthoogte en dat hiervoor een aftrek van 20 minuten per week geldt. Voor de periode vanaf 13 mei 2013 moet ervan worden uitgegaan dat appellante gebruik kan maken van de maaltijdservice en dat er geen noodzaak is voor het toekennen van tijd voor maaltijdverzorging. Dit betekent dat appellante vanaf 13 mei 2013 in aanmerking komt voor
3 uur hulp bij het huishouden per week.
Schadevergoeding
5.1.
Uit 4.13 en 4.14 volgt dat het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen pgb voor toewijzing vatbaar is.
5.2.
Verder heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM.
5.3.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij zouden de verschillende instanties binnen de volgende termijnen moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.5.
De redelijke termijn eindigt wanneer de geschillen die veroorzaakt door, gelieerd aan of in verband gebracht kunnen worden met dezelfde rechtsvraag onaantastbaar zijn beantwoord en uitgevoerd. In dit geval eindigt de redelijke termijn op de dag dat de Raad uitspraak doet.
5.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.7.
Voor zaak 14/1635 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 23 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met ruim acht maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 11 september 2012 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank één jaar en ruim vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 maart 2014 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De Raad is van oordeel dat deze overschrijding in zijn geheel voor rekening komt van het college. Zoals in 4.1 en 4.2 is overwogen, heeft het college in strijd met artikel 6:19, derde lid, van de Awb de besluiten 3 en 4 niet naar de rechtbank doorgestuurd. Aangezien dit nalaten van het college heeft geleid tot de heropening van het onderzoek bij de Raad en hierdoor een nadere behandeling ter zitting van de zaken noodzakelijk is geworden, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het college. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, is € 1.000,-, te betalen door het college.
5.8.
Voor zaak 14/1640 geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 17 september 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom met ruim drie maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 april 2013 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim tien maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 maart 2014 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna negen maanden geduurd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6976) kan in deze procedure worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de Raad is geschonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de eerste als de tweede procedure betrekking heeft op appellantes aanspraken op hulp bij het huishouden, zodat deze procedures in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie door de tweede procedure is derhalve geen sprake.
5.9.
Voor de zaken 15/6948 en 16/1520 geldt dat vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften door het college op respectievelijk 14 mei 2013 en 8 oktober 2014 nog geen vier jaar zijn verstreken. De redelijke termijn is in deze procedures dus niet overschreden.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep en beroep en de in bezwaar gemaakte kosten. Daarbij gaat de Raad voor de zaken 14/1635 en 14/1640 in beroep en hoger beroep uit van samenhangende zaken nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de rechtbank en de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De door appellante verzochte vergoeding van de reiskosten zal worden afgewezen, omdat appellante zelf niet is verschenen bij de Raad en deze kosten voor mr. Grégoire worden geacht te zijn inbegrepen in de forfaitaire proceskostenvergoeding. Voor de zaken 15/6948 en 16/1520 worden de door appellante in beroep en in het hoger beroep verrichte proceshandelingen geacht te zijn inbegrepen in het beroep tegen de besluiten 3 en 4. De kosten worden begroot op € 1.980,- in hoger beroep, op € 1.237,50 in beroep en op € 1.980,- in bezwaar, in totaal € 5.197,59.
6.2.
Tot slot zal de Raad in de zaken 15/6948 en 16/1520 bepalen dat het in hoger beroep geheven griffierecht van € 123,- en € 124,-, in totaal € 247,-, zal worden teruggestort aan appellante, omdat dit ten onrechte is geheven. Ook zal de Raad in deze zaken bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht door het college aan appellante zal worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken I, II, III en IV;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 augustus 2012, 7 maart 2013, 20 september 2013 en 23 februari 2015 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • herroept de besluiten van 13 maart 2012, 11 september 2012, 7 en 8 mei 2013 en 7 oktober 2014;
  • voorziet zelf in de zaak zoals aangegeven in 4.14;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 30 augustus 2012, 7 maart 2013, 20 september 2013 en 23 februari 2015;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid van de Awb;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en in beroep en de kosten van het bezwaar van in totaal € 5.197,50,-;
  • bepaalt dat het college in de zaken 14/1635 en 14/1640 het in hoger beroep en in beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 330,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in de zaken 15/6948 en 16/1520 geheven griffierecht van in totaal € 247,- zal terugstorten aan appellante;
  • bepaalt dat het college in de zaken 15/6948 en 16/1520 het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 89,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans
IvR