In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en dat zij in het verleden hulp bij het huishouden heeft ontvangen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stein vernietigd, omdat deze besluiten niet in overeenstemming waren met de wetgeving en de redelijke termijn niet in acht is genomen. De Raad heeft bepaald dat appellante recht heeft op een bepaalde hoeveelheid hulp bij het huishouden voor verschillende periodes, en heeft het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de normtijden voor hulp bij het huishouden niet op deugdelijke wijze zijn vastgesteld en dat appellante niet in staat is om gebruik te maken van de maaltijdservice die door het college is aangeboden. De Raad heeft de besluiten van het college herroepen en zelf in de zaak voorzien, waarbij aansluiting is gezocht bij de laatste niet meer in geschil zijnde toekenning van hulp bij het huishouden.