In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv met betrekking tot de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen na het faillissement van zijn werkgever. Appellant was in dienst bij [werkgever] en zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd. Na het faillissement van [werkgever] verzocht appellant het Uwv om de betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen. Het Uwv stelde de faillissementsuitkering vast, maar appellant maakte bezwaar tegen de berekening van het aantal niet-genoten vakantiedagen en de vergoeding daarvan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie over de niet-genoten vakantiedagen moet meenemen in de berekening van de uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook de immateriële schadevergoeding van € 500,- toekende aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale kosten van rechtsbijstand voor appellant werden vastgesteld op € 2.970,-.