ECLI:NL:CRVB:2017:4252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
14/4102 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen overname betalingsverplichtingen na faillissement van de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv met betrekking tot de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen na het faillissement van zijn werkgever. Appellant was in dienst bij [werkgever] en zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd. Na het faillissement van [werkgever] verzocht appellant het Uwv om de betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen. Het Uwv stelde de faillissementsuitkering vast, maar appellant maakte bezwaar tegen de berekening van het aantal niet-genoten vakantiedagen en de vergoeding daarvan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie over de niet-genoten vakantiedagen moet meenemen in de berekening van de uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook de immateriële schadevergoeding van € 500,- toekende aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale kosten van rechtsbijstand voor appellant werden vastgesteld op € 2.970,-.

Uitspraak

14/4102 WW
Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 juni 2014, 13/3471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Praamstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 september 2009 in dienst getreden van [naam werkgever B.V.] ([werkgever]). Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2012 opgezegd. In de loop van juni 2012 is appellant weer in dienst getreden van [werkgever]. Dit dienstverband is per
1 maart 2013 beëindigd. Op 19 maart 2013 is [werkgever] in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om in verband met de betalingsonmacht van [werkgever] haar betalingsverplichtingen ten opzichte van hem over te nemen.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het Uwv de zogenoemde faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidwet (WW) vastgesteld, bestaande uit bedragen ter zake van loon, vakantiebijslag en niet-genoten vakantiedagen. Daarop is een door de werkgever betaald voorschot in mindering gebracht.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar was gericht tegen de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. Volgens appellant heeft het Uwv het aantal
niet-genoten vakantiedagen over het jaar voorafgaande aan de opzegging (1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013) niet juist berekend en is ook het loon dat het Uwv in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de vergoeding over deze dagen niet juist. Appellant is van mening dat bij toekenning van de faillissementsuitkering ook rekening moet worden gehouden met het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Aangezien een werknemer tijdens zijn vakantie zijn normale loon ontvangt, dient de werknemer aan wie de vakantiedagen bij het einde van het dienstverband worden uitgekeerd, niet in een nadeliger positie te worden gebracht. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) met name de arresten Robinson-Steele e.a., HvJEU 16 maart 2006, ECLI:EU:C:2006:177 en Williams-British Airways, HvJEU
15 september 2011, ECLI:EU:C:2011:588 en naar een uitspraak van de kantonrechter Amsterdam van 29 juni 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BX1486).
1.4.
Bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2013 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het aantal niet-genoten vakantiedagen is het Uwv, voor wat betreft de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012, uitgegaan van de opgave van de werkgever op het formulier “urenregistratie 2013”. Op dit formulier wordt als “restant 2012” vermeld 118,4 uur. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 heeft het Uwv het aantal opgebouwde maar niet-genoten vakantie-uren berekend op 53,33 uur. Het totale aantal niet genoten vakantie-uren bedraagt daarmee volgens het Uwv 171,73 uur, hetgeen overeenkomt met 21,46 dagen. Het loon over de niet-genoten vakantiedagen heeft het Uwv als volgt berekend: € 5.250,- (brutoloon per maand) : 21,75 dagen = € 241,38 per dag x 21,46 (aantal niet-genoten vakantiedagen) x 1,08 (vakantietoeslag) = € 5.596,03. In hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor een andere berekening.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de berekening van het aantal
niet-genoten vakantie-uren heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv heeft kunnen uitgaan van de opgave in het formulier “urenregistratie 2013”. Met het Uwv was de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat dit formulier onjuistheden bevat. Ook overigens is volgens de rechtbank niet gebleken dat de berekening van het Uwv onjuistheden bevat. Met betrekking tot het in aanmerking te nemen loon heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de werkgeversbijdrage pensioenpremie weliswaar onder het loonbegrip van artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek (BW) valt, maar dat appellant als werknemer thans geen aanspraak kan maken op betaling aan hemzelf van die bijdrage omdat het een bijdrage van de werkgever is aan het later door het pensioenfonds aan appellant uit te betalen pensioen.
3.1.
Met betrekking tot het aantal niet-genoten vakantiedagen heeft appellant in hoger beroep gewezen op de door hem reeds in beroep in het geding gebrachte dagvaarding, welke heeft geleid tot het verstekvonnis van de rechtbank Gelderland van 10 april 2013
(C/06/136966/HA ZA 13-112). In dat vonnis heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, [werkgever] veroordeeld om aan appellant te betalen een bedrag van € 37.518,80. Appellant bestrijdt niet dat hij over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 aanspraak had op het door het Uwv berekende aantal van 53,33 niet genoten vakantie-uren, maar stelt dat hij over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 recht heeft op 10/12 deel van de 28 vakantiedagen waarop hij jaarlijks recht heeft. Volgens appellant heeft hij weliswaar op 18 mei 2012 een halve vakantiedag opgenomen, maar moet deze halve dag worden toegerekend aan de oudste, nog niet gebruikte, vakantiedagen, daterend van voor 1 maart 2012. De conclusie is volgens appellant dat hij recht heeft op vergoeding van het maximum aantal vakantiedagen dat hij in een jaar kan verwerven, namelijk 28 vakantiedagen.
3.2.
Met betrekking tot het in aanmerking te nemen loon over de niet-genoten vakantiedagen heeft appellant aangevoerd dat het loonbegrip van artikel 7:641 van het BW een ruim loonbegrip is hetgeen betekent dat daarin alle loonbestanddelen zijn begrepen die de werknemer zou hebben genoten als hij de vakantiedagen in vrije tijd zou hebben genoten onder doorbetaling van loon. Omdat appellant pensioen opbouwde waarvan de premie voor de helft door [werkgever] werd betaald zou hij dat loonbestanddeel in de vorm van pensioenopbouw hebben genoten als hij zijn vakantiedagen zou hebben opgenomen. Dit betekent, aldus appellant, dat bij de uitbetaling van de vakantiedagen ook het werkgeversdeel van de pensioenpremie moet worden betrokken als in aanmerking te nemen loon. Appellant heeft, naast de onder 1.3 vermelde arresten van het HvJEU, ook gewezen op het arrest Lock-British Gas Trading Limited (HvJEU 22 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:351).
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft appellant niet aangetoond dat het door het Uwv berekende aantal niet-genoten vakantiedagen niet juist is. Met betrekking tot het door appellant genoemde verstekvonnis van de rechtbank Gelderland heeft het Uwv erop gewezen dat [werkgever] niet als partij verweer heeft gevoerd en dat het vonnis van de rechtbank zeer summier is gemotiveerd. In een dergelijke situatie gaat het Uwv ervan uit dat hij een zelfstandige beoordelingsvrijheid heeft en zich niet zonder meer hoeft te baseren op dit vonnis. Appellant heeft volgens het Uwv niet aangetoond dat hij recht had op meer vakantiedagen dan vermeld op het formulier “urenregistratie”.
3.4.
Met betrekking tot het in aanmerking te nemen loon over niet-genoten vakantiedagen heeft het Uwv betoogd dat in het arrest Williams-British Airways is overwogen dat er een intrinsiek verband moet bestaan tussen de verschillende componenten van het loon en de uitvoering van de taken maar dat de vereiste intrinsieke samenhang tussen de taken van de werknemer en het werkgeversdeel pensioenpremie ontbreekt. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat de verplichting van de werkgever om pensioenpremie af te dragen niet voortkomt uit de arbeidsovereenkomst maar uit het feit dat appellant verplicht deelnam aan het pensioenfonds, hetgeen maakte dat [werkgever] tegenover het pensioenfonds – en niet tegenover de werknemer – verplicht was tot het betalen van (een deel van de) pensioenpremie. Volgens het Uwv definieert ook de Hoge Raad het loon als (de door de werkgever) aan de werknemer verschuldigde vergoeding ter zake van de bedongen arbeid. Ten slotte heeft het Uwv aangevoerd dat appellant zijn pensioendeelneming na afloop van het dienstverband niet kan voortzetten, zodat het ook om die reden niet voor de hand ligt om bij de afrekening van vakantiedagen het werkgeversdeel van de pensioenpremie te betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de omvang van het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW juist heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen over de periode van 1 maart 2012 tot en met
28 februari 2013. Partijen zijn het erover eens dat daarbij moet worden uitgegaan van het basisloon van € 5.250,- bruto per maand dat appellant verdiende aan het einde van zijn dienstverband bij [werkgever] per 1 maart 2013, dat daarbij de vakantietoeslag van 8% moet worden opgeteld en dat het werknemersdeel van de pensioenpremie niet in mindering mag worden gebracht op het basisloon. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het aantal
niet-genoten vakantiedagen en over het antwoord op de vraag of het werkgeversdeel van de pensioenpremie over de niet-genoten vakantiedagen voor overname in aanmerking komt.
4.2.
Voor de relevante bepalingen en de wijze waarop in een zaak als deze het loonbegrip moet worden uitgelegd wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van heden in de zaak ECLI:NL:CRVB:2017:4017.
Het aantal niet opgenomen vakantiedagen
4.3.1.
Anders dan in de in 4.2 genoemde zaak verschillen partijen in deze zaak ook van mening over het aantal niet-genoten vakantiedagen.
4.3.2.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bij de vaststelling van het aantal niet-genoten vakantiedagen niet gebonden is aan het verstekvonnis van de rechtbank Gelderland van 10 april 2013. Het Uwv heeft immers een zelfstandige opdracht om vast te stellen wat de omvang van de aanspraak van de werknemer op de werkgever is. De uitoefening van die bevoegdheid kan door de bestuursrechter zelfstandig worden beoordeeld. [werkgever] is in de procedure van de rechtbank Gelderland die leidde tot het vonnis van 10 april 2013 niet als partij is verschenen, er is door [werkgever] geen verweer gevoerd en de rechtbank heeft slechts overwogen dat het door appellant gevorderde hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Dat vonnis geeft geen gemotiveerd oordeel over het aantal niet-genoten vakantiedagen van appellant over de periode 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013.
4.3.3.
Het Uwv heeft het aantal niet-genoten vakantiedagen over de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013 op goede gronden vastgesteld op 21,46 dagen. Het aantal niet opgenomen vakantie-uren in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 is niet in geschil en bedraagt op basis van de berekening van het Uwv 53,33 uur. Met betrekking tot de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 heeft het Uwv mogen uitgaan van de opgave van [werkgever] op het formulier “urenregistratie 2013”. De stelling van appellant dat over dit tijdvak sprake is van 10/12 x 28 = 23,33 niet-genoten vakantiedagen, is niet met concrete gegevens onderbouwd. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant op dit onderdeel niet slaagt.
Het werkgeversdeel van de pensioenpremie
4.4.1.
Zoals ook uit de in 4.2 genoemde uitspraak naar voren komt moet worden uitgegaan van een ruim loonbegrip, waarbij de werknemer wordt gebracht in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie in een gewerkte periode. Een werknemer mag bij uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan bij in dienst blijven en het opnemen van die vakantiedagen (vergelijk ook Gerechtshof Den Haag, 28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:72).
4.4.2.
Niet in geschil is dat [werkgever] over het loon voor tijdens het dienstverband opgenomen vakantiedagen het werkgeversdeel van de pensioenpremie moest afdragen aan het pensioenfonds. Dit betekent dat de werkgever ook over de niet-genoten vakantiedagen de werkgeversbijdrage pensioenpremie verschuldigd is. Dit strookt ook met het in 4.4.1 genoemde uitgangspunt. Indien een werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaat en hij tegenover zijn nieuwe werkgever aanspraak maakt op vakantie zonder behoud van loon over het tijdvak waarover hij nog aanspraak had op niet-genoten vakantiedagen van zijn oude werkgever, moet hij over die dagen het volledige loon kunnen genieten. Onderdeel van dat volledige loon is de opbouw van pensioen in de vorm van de werkgeversbijdrage pensioenpremie van zijn oude werkgever. Dat de pensioenpremie over de na te betalen vakantiedagen in verband met het einde van de dienstbetrekking en – daaraan gekoppeld – het einde van de pensioendeelneming niet meer kan worden afgedragen aan het pensioenfonds waarbij de werknemer tijdens zijn dienstbetrekking was aangesloten en de betaling logischerwijs wordt gedaan aan de werknemer zelf, die met het aldus verkregen bedrag zelf een voorziening zal moeten treffen, doet daar niet aan af.
4.4.3.
Uit wat in 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen volgt dat het Uwv verplicht is om ook de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie van appellant over de niet-genoten vakantiedagen over te nemen in het kader van hoofdstuk IV van de WW. In wat door het Uwv is aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit onderdeel.
4.5.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen is bepaald op € 5.596,03 en het Uwv opdragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2013.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Vergoeding immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn
5.1.
In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Raad het onderzoek op 30 maart 2016 heeft gesloten. Er was op 30 maart 2016 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellant ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Raad wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt hij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211 en de uitspraak van de Raad van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:104.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 mei 2013 van het tegen het besluit van 16 mei 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 22 november 2017, vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van
€ 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 990,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 990,-, in totaal
€ 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2013;
  • draagt het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

KS