ECLI:NL:CRVB:2017:3952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/2221 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW-uitkering met boete wegens niet melden van inkomsten uit website en schoonheidsbehandelingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellante, die sinds 17 mei 2011 een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van haar uitkering ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een onderzoek door de Sociale Dienst Veluwerand, waaruit bleek dat appellante een website had waarop zij sieraden te koop aanbood en dat zij schoonheidsbehandelingen verrichtte. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand heeft de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de boete te hoog is, gezien haar financiële situatie. De Raad oordeelt dat appellante haar verplichtingen niet is nagekomen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete van € 1.110,- is gehandhaafd. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de activiteiten op de website en de schoonheidsbehandelingen geen invloed hadden op haar uitkering. De Raad concludeert dat de boete terecht is opgelegd en dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de geldende regelgeving.

Uitspraak

16.2221 NIOAW

Datum uitspraak: 14 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 maart 2016, 14/2012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand te Harderwijk (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S. Muller, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Muller. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 mei 2011 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte IOAW-uitkering heeft een medewerker Handhaving bij de Sociale Dienst Veluwerand (medewerker Handhaving) onderzoek verricht. In dat verband heeft hij dossieronderzoek verricht, bronnen op internet geraadpleegd en appellante gehoord op 14 augustus 2013 en op 21 augustus 2013. Daarnaast heeft hij bankafschriften bij appellante opgevraagd en geanalyseerd. De medewerker Handhaving heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 3 september 2013.
1.3.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellante een website had met de naam [naam website], waarop zij sieraden te koop aanbood. Deze website stond sinds 25 januari 2013 geregistreerd. Ook kwam uit het onderzoek naar voren dat appellante werkzaamheden verrichtte als schoonheidsspecialiste.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluit van 24 september 2013 de IOAW-uitkering van appellante met ingang van 25 januari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van verleende IOAW-uitkering tot een bedrag van € 7.778,93 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 12 december 2013 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingediende beroep bij uitspraak van 16 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 17 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellante een boete van € 6.014,29 opgelegd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat zij een website heeft waarop zij sieraden verkoopt en dat zij activiteiten verricht als schoonheidsspecialiste.
1.6.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het dagelijks bestuur zich bij brief van
19 januari 2016 op het nadere standpunt gesteld dat opzet en grove schuld niet kunnen worden bewezen zodat de boete in beginsel dient te worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde € 3.010,- netto. In verband met de draagkracht van appellante moet de boete volgens het dagelijks bestuur worden begrensd tot twaalf keer de voor beslag vrije ruimte van 10% van de voor appellante geldende IOAW-uitkering van € 923,46, zijnde
€ 1108,20. Afgerond op een veelvoud van € 10,- leidt dit tot een boetebedrag van € 1.110,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 17 oktober 2013 herroepen en appellante een boete opgelegd van € 1.110,-.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat een schending van de inlichtingenverplichting haar niet, althans in verminderde mate, kan worden verweten en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar geringe draagkracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering met ingang van
25 september 2013 staat in rechte vast. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1370) brengt dit niet met mee dat ook de daaraan ten grondslag gelegde feiten onherroepelijk vaststaan. In het kader van de toetsing van de opgelegde boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting, indien betwist, in volle omvang worden beoordeeld.
4.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de IOAW is de belanghebbende gehouden op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling, het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.3.
Appellante heeft in het kader van de beroepsgrond dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden gesteld dat het bij de verkoop van sieraden niet om de beroeps- of bedrijfsmatige verkoop en daarmee het verwerven van inkomsten ging, maar om de verkoop van eigen bezittingen die overbodig waren. De website was een cadeau van een vriendin waar geen inkomsten uit zijn voortgekomen. De schoonheidsbehandelingen werden slechts uitgevoerd bij vrienden en kennissen, waarbij slechts de gebruikte materialen werden vergoed. Van bedrijfs- of beroepsmatig handelen was ook bij de schoonheidsbehandelingen geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het, zoals appellante ook heeft betoogd, voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen. De betrokkene moet daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten echter wel tijdig melding maken aan het bijstandverlenend orgaan. Hetzelfde geldt voor ontvangers van een IOAW-uitkering. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.3.2.
Vaststaat dat appellante een eigen website had waarop verschillende artikelen zoals ringen, oorbellen, kettingen en armbanden werden aangeboden. In het bijbehorende gastenboek van de website staan reacties waaruit is af te leiden dat appellante daadwerkelijk meerdere malen sieraden heeft verkocht. Dat dit slechts om verkopen in een ver verleden ging, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de website en de hoeveelheid vermelde sieraden was niet slechts sprake van incidentele verkoop van privégoederen als bedoeld in 4.3.1. Appellante heeft van haar website voor de verkoop van sieraden en daaruit verkregen verdiensten geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur, zodat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.3.
Vaststaat voorts dat appellante schoonheidsbehandelingen heeft verricht. Appellante heeft haar stelling dat zij dit alleen bij vrienden en kennissen deed tegen vergoeding van slechts materiaalkosten niet onderbouwd. Integendeel, zij heeft op 14 augustus 2013 verklaard dat zij voor de behandelingen bij kennissen van vrienden wel geld vroeg. De schoonheidsbehandelingen zijn te beschouwen als op geld waardeerbare activiteiten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op uitkering van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Appellante heeft ook door van deze schoonheidsbehandelingen en de daaruit verkregen inkomsten geen mededeling te doen aan het dagelijks bestuur haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Niet kan worden gezegd dat van het niet melden van de website voor de verkoop van sieraden en de schoonheidsbehandelingen iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook niet. Daarmee staat vast dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 20a van de IOAW gehouden was een boete op te leggen.
4.5.
De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante niet ten volle kan worden verweten slaagt evenmin. Haar had redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de activiteiten rond de verkoop en de schoonheidsbehandelingen van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar uitkering. Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaan geen aanknopingspunten om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete heeft de rechtbank dan ook terecht als uitgangspunt genomen dat sprake is van gewone verwijtbaarheid, waarbij de hoogte van de boete wordt bepaald op 50% van het benadelingsbedrag.
4.6.
Appellante heeft in het kader van de beroepsgrond dat met de door de rechtbank opgelegde boete onvoldoende rekening is gehouden met de draagkracht van appellante, aangevoerd dat de beslagvrije voet € 875,43 bedraagt waardoor van het inkomen van € 923,46 per maand een bedrag van € 48,03 voor de betaling van de boete overblijft. Vermenigvuldigd met twaalf komt dit neer op een boete van € 580,-. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Naar vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete (verder) te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij gewone verwijtbaarheid van twaalf maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen - beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau moet in beginsel steeds (en dus in zoverre niet in aansluiting op artikel 475d, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) 10% van de toepasselijke bijstandsnorm worden aangehouden (uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816).
4.6.2.
Uit 4.6.1 volgt dat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van boete terecht het in 1.4 weergegeven standpunt van het dagelijks bestuur heeft gevolgd dat ervan moet worden uitgegaan dat maandelijks 10% van de voor appellante geldende IOAW-uitkering van
€ 923,46 beschikbaar was voor de aflossing van de boete. Nu sprake is van gewone verwijtbaarheid moest de boete uit deze ruimte binnen twaalf maanden kunnen worden betaald, hetgeen neerkomt op een boetebedrag van € 1.108,20.
4.6.3.
De rechtbank heeft de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op € 1.110,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep en het indienen van de gronden van het hoger beroep kon appellante hiermee geen rekening houden. Appellante heeft nadien noch in nadere beroepsgronden noch ter zitting de afronding van de boete bestreden. De vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt kan ook niet in haar belang worden aangemerkt, aangezien de Raad dan, zelf beslissende op de boete met inachtneming van de ten tijde van deze uitspraak geldende norm, een hogere boete zou opleggen (vergelijk de uitspraak van
27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486). Dat betekent dat in het geval van appellante een boete van € 1.110,- evenredig is.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD