ECLI:NL:CRVB:2013:1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
12-1183 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd door het Uwv wegens schending van de inlichtingenplicht door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant, die sinds 3 januari 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn werkbriefjes niet correct ingevuld, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van een bedrag van € 25.615,15. Het Uwv legde appellant een boete op van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant stelde dat hij altijd de juiste uren had opgegeven en dat hij geen intentie had om onjuiste informatie te verstrekken. De rechtbank oordeelde echter dat appellant van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht een verwijt kon worden gemaakt, en dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden. De Raad oordeelde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de berekening van de beslagvrije voet door het Uwv. Appellant had geen bewijs geleverd dat de aflossingscapaciteit te hoog was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1183 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
3 februari 2012, 11/1990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 3 januari 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Met ingang van 19 december 2005 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden als chauffeur groepsvervoer voor gemiddeld 33,33 uur per maand bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Met ingang van 12 maart 2008 is de arbeidsovereenkomst omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant heeft vanaf 17 juli 2006 opgave gedaan van door hem gewerkte uren.
1.3. Bij besluit van 3 september 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 9 januari 2006 herzien nadat uit informatie van de werkgeefster was gebleken dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Het over de periode van 9 januari 2006 tot en met 21 februari 2010 onverschuldigd betaalde bedrag van € 25.615,15 aan
WW-uitkering is van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 3 september 2010 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt om appellant een boete van € 2.269,- op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft daar niet op gereageerd, waarna het Uwv bij besluit van 16 februari 2011 appellant een boete heeft opgelegd van € 2.269,-.
1.5. Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per maand een bedrag van € 389,85 moet terugbetalen.
1.6. Appellant heeft tegen de besluiten van 16 februari 2011 en 4 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2011 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2011 is gegrond verklaard, in die zin dat het bedrag dat appellant maandelijks moet terugbetalen is verlaagd naar € 299,46.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant van het niet nakomen van de inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Uit de werkbriefjes en de daarin opgenomen toelichting blijkt duidelijk wat op de werkbriefjes vermeld moet worden. Voor zover hierover bij appellant onduidelijkheid bestond, had het op zijn weg gelegen om zich hierover door het Uwv nader te laten informeren. Gelet op het medische rapport van het Uwv van 28 juli 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van het opleggen van een boete had moeten afzien.
2.2. Wat betreft de vastgestelde aflossingscapaciteit heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv gehanteerde berekening, waarbij het Uwv rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. Bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit heeft het Uwv op een juiste manier rekening gehouden met de overige schulden van appellant.
3.
In hoger beroep heeft appellant de eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant van mening is dat hij de werkbriefjes altijd juist heeft ingevuld, omdat hij daarop hetzelfde aantal uren heeft vermeld als op de werklijsten voor de werkgeefster. Appellant begrijpt dan ook niet dat er verschillen zijn ontstaan tussen zijn opgave en die van de werkgeefster. Appellant heeft nooit de intentie gehad om verkeerde informatie aan het Uwv door te geven. Bovendien is appellant met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waardoor het voor hem lastig was om het juiste aantal gewerkte uren te achterhalen. Wat betreft de aflossingscapaciteit heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn andere schulden. Daarnaast is volgens hem de medische situatie van zijn echtgenote aanleiding om de aflossingscapaciteit lager vast te stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aangezien appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het in overweging 1.3 vermelde besluit van 3 september 2010, staat dit besluit in rechte vast. Daarmee zijn de herziening en de hoogte van het teruggevorderde bedrag in rechte onaantastbaar geworden, maar niet de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel het juiste aantal gewerkte uren aan het Uwv heeft doorgegeven, maar dit standpunt heeft appellant niet onderbouwd. Het Uwv heeft op basis van de salarisstroken en van de belastingdienst ontvangen informatie over de verloonde uren van appellant over de in geding zijnde periode, een berekening van het aantal gewerkte uren per week gemaakt. Appellant heeft deze berekening niet gemotiveerd betwist. Daaruit volgt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv daardoor een bedrag van € 25.615,15 aan WW-uitkering onverschuldigd heeft betaald aan appellant.
4.3.
Voor het opleggen van een boete is de overtreding van de inlichtingenplicht op zich niet voldoende omdat ook is vereist dat appellant daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt (CRvB 11 maart 2009, LJN BH7780). Bovendien zal bij verwijtbaarheid de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010, LJN BM5914). Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn.
4.4.
Appellant heeft tot 17 juli 2006 helemaal geen uren opgegeven en na deze datum heeft appellant te weinig gewerkte uren op de werkbriefjes vermeld. Wat betreft de periode tot 17 juli 2006 wordt overwogen dat het feit dat de WW-uitkering met terugwerkende kracht is toegekend appellant niet ontsloeg van zijn verplichting om de werkbriefjes juist in te vullen. Uit de werkbriefjes blijkt duidelijk dat alle gewerkte uren moeten worden opgegeven, aangezien bij vraag 1.1 aan de verzekerde wordt gevraagd of hij in de genoemde periode heeft gewerkt. Zo ja, dan dient ook het urenoverzicht op de achterkant van het werkbriefje te worden ingevuld. Gelet hierop had appellant moeten beseffen dat alle gewerkte uren op de werkbriefjes opgegeven moesten worden. Door dat niet te doen kan hem van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht subjectief een verwijt worden gemaakt. Het feit dat appellant niet de intentie had om een onjuist aantal uren door te geven betekent niet dat hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt of dat die verwijtbaarheid als verminderd zou moeten worden aangemerkt. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen.
4.5.
Het overtreden van de inlichtingenplicht gedurende een aantal jaren is een ernstige overtreding. De psychische klachten van de echtgenote van appellant geven geen aanleiding om de boete te matigen. In dit verband wordt verwezen naar het medische rapport van het Uwv van 28 juli 2011.
4.6.
De door het Uwv opgelegde boete van € 2.269,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Wat betreft de door het Uwv bij het bestreden besluit vastgestelde aflossingscapaciteit wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv gehanteerde berekening van de beslagvrije voet. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt overwogen dat het Uwv bij het berekenen van de aflossingscapaciteit is uitgegaan van de gegevens die appellant heeft vermeld op het door hem op 25 februari 2011 ondertekende formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’. Op dit formulier heeft appellant vraag 5.4: “Is op u de bestuursrechtelijke premie van toepassing?” ontkennend beantwoord. Bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit heeft het Uwv daarom geen rekening kunnen houden met het bedrag van € 148,95 dat volgens de loonstrook van augustus 2011 door het College voor zorgverzekeringen op het netto salaris van appellant wordt ingehouden. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere financiële gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de aflossingscapaciteit te hoog heeft vastgesteld.
5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan

EK