Uitspraak
OVERWEGINGEN
4 juni 2002, 34462/97, EHRC 2002/60, Wessels-Bergervoet, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), geoordeeld dat met betrekking tot (pensioen)aanspraken als hier aan de orde onder omstandigheden beoordeeld moet worden of de doorwerking van een in het verleden gemaakt - toentertijd niet discriminatoir - onderscheid in het kader van de verzekeringsplicht ook thans bij de vaststelling van de pensioenaanspraak nog voldoende gerechtvaardigd is. Daarbij is overwogen dat deze beoordeling van het EHRM geheel in lijn is met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer de arresten Verholen
(van 11 juni 1991, C-87/90) en Kauer (van 7 februari 2002, C-28/00) gekozen benadering binnen het communautaire recht. Het enkele feit dat in die geschillen een ander soort onderscheid dan naar nationaliteit aan de orde is, doet niet af aan het uitgangspunt dat met betrekking tot pensioenaanspraken beoordeeld moet worden of de doorwerking van dat, inmiddels niet meer gehanteerde onderscheid, ook thans nog voldoende gerechtvaardigd is. Verder heeft de Raad in die zaken overwogen dat de in het verleden gegeven rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor werkenden aan boord van zeeschepen - de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van vreemdelingen en de ongewenstheid van het voor hen laten ontstaan van verzekeringstijdvakken voor kortere periodes - in de specifieke situatie van die betrokkenen rechtens niet acceptabel is. De betrokkenen hebben zich tijdens en na hun werk aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven steeds of hoofdzakelijk bevonden in de Nederlandse rechtssfeer. De als rechtvaardiging veronderstelde tijdelijke band met de Nederlandse rechtssfeer voor niet-Nederlandse zeelieden aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven geldt derhalve niet voor die betrokkenen. De Raad is vervolgens tot de slotsom gekomen dat − onder meer − de hiervoor weergeven bepalingen van KB 24 ten aanzien van die betrokkenen buiten toepassing moeten worden gelaten wegens schending van artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol.
14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat is vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat door een werknemer die tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.”
KB 230 en KB 24, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de periode in geding, uitgesloten was van de verzekering ingevolge de AOW. Bij het besluit van 14 oktober 2008 is terecht de weigering van het pensioen gehandhaafd. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2008 wordt ongegrond verklaard.
27 oktober 2016; dit is ruim twee jaar. De in aanmerking te nemen behandelingsduur bedraagt zeven jaar en ruim drie maanden.
BESLISSING
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.