In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in 1942 op Kaapverdië is geboren en tussen 1964 en 1982 aan boord van Nederlandse zeeschepen heeft gewerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of de appellant recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en of hij verzekerd was voor de AOW gedurende bepaalde periodes. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder besloten dat de appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periode van 1957 tot 1968 en had hem een pensioen toegekend van 68% van het maximale pensioen. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 70%, maar de appellant verzocht om herziening van dit besluit, wat door de Svb werd afgewezen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
De Raad overweegt dat de Svb terecht heeft geweigerd het ouderdomspensioen te herzien, maar dat het onderscheid naar nationaliteit in de regelgeving niet meer gerechtvaardigd is. De Raad concludeert dat de appellant, gezien zijn langdurige verblijf en werk aan boord van Nederlandse schepen, niet kan worden uitgesloten van de AOW-verzekering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb, en bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.948,- worden vastgesteld.