ECLI:NL:CRVB:2017:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
16/3041 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor bewassingskosten in zorginstelling en de noodzaak van medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de verlening van bijzondere bijstand voor bewassingskosten van appellanten die in een zorginstelling verbleven. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant. De Raad oordeelt dat de aanvraag van appellanten voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) niet correct is afgehandeld. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en benadrukt dat het dagelijks bestuur de goedkoopste en meest adequate voorziening moet hanteren bij het toekennen van bijstand. De Raad vernietigt het besluit van 23 maart 2016 voor zover het betreft de periode van week 29 tot en met 44 van 2012, omdat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat de kosten niet noodzakelijk zijn. De Raad draagt het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor de periode vanaf week 45 van 2012 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellanten geen bewijsstukken hebben overgelegd. De Raad veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 990,- en bepaalt dat het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoed moet worden.

Uitspraak

16/3041 WWB
Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant van 23 maart 2016
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante) en de erven van wijlen [appellant] , in leven laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van
West-Brabant als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van
Etten-Leur (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant worden met ingang van 1 januari 2015 de taken van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (college) op het gebied van werk en inkomen uitgevoerd door het dagelijks bestuur. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur ook het college verstaan.
Bij uitspraak van 29 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3304) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2013, 13/3104, bevestigd, met dien verstande dat het dagelijks bestuur wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft op 23 maart 2016 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellanten heeft mr. Z. Yeral, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 oktober 2016 heeft mr. Yeral aan de Raad meegedeeld dat appellant is overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante en de erven is verschenen mr. Yeral en [X.] , de schoondochter van appellanten. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2015. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Aan dit geschil ligt ten grondslag een aanvraag van appellanten van 17 september 2012 om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor het wassen van de kleding van appellanten (bewassingskosten). Appellanten verbleven ten tijde in geding in een zorginstelling.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2012 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar een advies van de GGD-arts van 31 oktober 2012, de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen medische noodzaak is om de kleding vaker te wassen dan algemeen gebruikelijk.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Er is namelijk geen medische noodzaak voor het vaker wassen van de kleding van appellanten. Voorts kunnen appellanten voor het wassen van de kleding een beroep doen op familieleden.
1.4.
Bij de uitspraak van 3 december 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor het wassen van zijn kleding geen beroep kan doen op familie. Nu het uitbesteden van het wassen aan een wasservice tot aanzienlijke meerkosten leidt, heeft het dagelijks bestuur ten onrechte gesteld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is. De rechtbank heeft niet zelf in de zaak voorzien. Appellant heeft eerst in beroep aangevoerd dat hij lijdt aan incontinentie en dat er om die reden wel een medische noodzaak bestaat om vaker dan algemeen gebruikelijk is de kleding te wassen. Zou hiervan sprake zijn, dan dient de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) mogelijk als voorliggende voorziening te worden beschouwd. Het is aan het dagelijks bestuur om dit te onderzoeken, waartoe een aanvullend medisch onderzoek is aangewezen.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat appellant voor het wassen van zijn kleding wel een beroep kan doen op zijn familie. Voorts heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat hij zich in het besluit van 16 april 2013 mocht baseren op het advies van de GGD-arts. De zoon van appellanten heeft tijdens de hoorzitting bevestigd dat een medische noodzaak ontbreekt voor het vaker moeten wassen van de kleding van appellanten, omdat zij gezond zijn en geen medicijnen gebruiken. Appellant heeft zijn stelling in beroep dat hij lijdt aan incontinentie, als gevolg waarvan zijn kleding vaker moet worden gewassen, niet onderbouwd met een medisch advies of een verklaring van de huisarts. Het ligt dan ook niet op de weg van het dagelijks bestuur om een aanvullend medisch onderzoek bij appellant te verrichten.
1.6.
Bij de uitspraak van 29 september 2015 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanwege het feit dat hij in een zorginstelling is opgenomen niet zelf de was kan doen en dit moet uitbesteden aan derden. Evenmin is in geschil dat appellant ten tijde van de aanvraag gebruik maakte van een externe wasservice, dat de kosten daarvan hoger zijn dan als hij de was zelf zou doen en dat deze (meer)kosten, althans voor zover het gaat om een voor een huishouden als dat van appellant gebruikelijke hoeveelheid kleding, in zijn individuele geval noodzakelijk waren. De door het dagelijks bestuur aangevoerde beroepsgrond dat appellant voor het wassen van zijn kleding een beroep kan doen op familie en dat dus geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, slaagt niet. De beroepsgrond dat geen grond aanwezig is voor de aan het dagelijks bestuur gegeven opdracht om aanvullend medisch onderzoek te doen, treft wel doel. Het dagelijks bestuur heeft zich voor zijn standpunt dat er geen medische noodzaak is voor het vaker wassen van de kleding van appellant mogen baseren op het advies van de GGD-arts van 31 oktober 2012.
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft vervolgens bij appellanten bewijsstukken opgevraagd van de bewassingskosten in de periode vanaf de datum van de aanvraag. Appellanten hebben over de periode van week 29 tot en met week 44 van 2012 facturen van Lips Gemert BV overgelegd, waarop is gespecificeerd welke kledingstukken zijn gewassen en waarbij bedragen zijn gefactureerd variërend van € 214,55 over week 29 tot en met 33 tot € 597,34 over week 40 tot en met 44. Over de periode vanaf week 45 van 2012 hebben appellanten bankafschriften overgelegd over de periode van juli 2012 tot en met september 2015. Op deze bankafschriften is zichtbaar dat vanaf november 2012 maandelijks een bedrag wordt overgeboekt naar de bankrekening van A.J.B. Maas (M), variërend van € 190,85 tot € 352,50. Bij deze transacties is, met uitzondering van de overboeking in juni 2015, alleen vermeld op welke maand de overboeking betrekking heeft. Bij de overboeking in juni 2015 is vermeld “waskosten
maand juni”. Voorts hebben appellanten een uitdraai van een e-mailbericht 12 november 2015 van N. Beuman aan de zoon van appellanten overgelegd (e-mailbericht). In het e-mailbericht staat dat ‘Het Mangeltje’ de was van appellanten verzorgt en dat de kosten € 5,- per kilo was bedragen.
2. Het dagelijks bestuur heeft ter uitvoering van de onder 1.6 genoemde uitspraak het thans bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het besluit van 21 november 2012 gehandhaafd. Het dagelijks bestuur heeft hierbij de motivering van dit besluit in zoverre gehandhaafd dat er geen medische noodzaak is om de kleding vaker te wassen dan algemeen gebruikelijk is. De in het besluit van 21 november 2012 opgenomen motivering dat de bewassingskosten zijn te verlagen door gebruik te maken van een andere wasserij of de was te laten verzorgen door familieleden, heeft het dagelijks bestuur laten vervallen. Het dagelijks bestuur heeft voorts de motivering van het besluit van 21 november 2012 als volgt aangevuld. Appellanten hebben over de periode van week 29 tot en met week 44 van 2012 weliswaar bewijsstukken overgelegd van bewassingskosten, maar die kosten zijn in het geheel niet noodzakelijk, aangezien appellanten zonder overleg met het dagelijks bestuur hebben gekozen voor een relatief dure voorziening. Over de periode vanaf week 45 van 2012 kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld bij gebreke aan nota’s of andere controleerbare en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt dat de kosten zich inderdaad over deze periode hebben voorgedaan en tot welk bedrag.
3. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit, kort weergegeven en voor zover ter zitting gehandhaafd, aangevoerd dat het over de gehele periode noodzakelijk is geweest om de kosten te maken, dat zij hierover overleg hebben gehad met het dagelijks bestuur en dat voldoende kan worden vastgesteld dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Deze kosten zijn volgens appellanten ook controleerbaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet (meer) in geschil is dat appellanten zijn aangewezen op de kosten van een externe wasservice en dat de kosten daarvan zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of en tot welk bedrag bijzondere bijstand in deze kosten moet worden verleend.
De periode van week 29 tot en met week 44 van 2012 (periode 1)
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat over periode 1 bewijsstukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat in deze periode de bewassingskosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Ter motivering van het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat appellanten niet hebben gekozen voor de meest goedkope en adequate oplossing, maar voor een relatief dure voorziening. Dit leidt er naar de mening van het dagelijks bestuur toe dat de kosten in het geheel niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt en dat dan ook geen bijzondere bijstand behoeft te worden verleend. Het dagelijks bestuur ziet zich hierin gesteund door twee uitspraken van de Raad, te weten de uitspraak van 2 april 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9913, en de uitspraak van 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1191. Ook in dit geval hebben appellanten volgens het dagelijks bestuur zonder overleg voor periode 1 gekozen voor een relatief dure voorziening
4.3.
Gelet op het karakter van de bijstand als bodemvoorziening, mag het bestuursorgaan bij de bepaling van de te vergoeden kosten uitgaan van de goedkoopste en meest adequate voorziening. Dit leidt er dan toe dat de toekenning van bijstand beperkt kan blijven tot de daarmee gemoeide kosten. Vergelijk de uitspraken van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3537, van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8086, en van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2036.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744), kan een bestuursorgaan voorts niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten, onderscheidenlijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn/haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Indien betrokkene daarin echter niet slaagt, is het bestuursorgaan niet gehouden meer bijstand toe te kennen dan de forfaitaire bedragen of richtprijzen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het standpunt van het dagelijks bestuur dat de kosten in het geheel niet als noodzakelijk zijn aan te merken, omdat niet is gekozen voor de meest goedkope en adequate oplossing, niet juist is. Het is voorts aan het dagelijks bestuur om vast te stellen wat de goedkoopste adequate voorziening is. Dit betekent dat - anders dan het dagelijks bestuur meent - niet relevant is of zonder overleg is gekozen voor een duurdere voorziening. Dat leidt er alleen toe dat de meerkosten van die duurdere voorziening niet voor bijstandverlening in aanmerking komen.
4.6.
De uitspraken van de Raad waar het dagelijks bestuur zich op heeft beroepen zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie. De uitspraak van 2 april 2002 betrof bijzondere bijstand voor de kosten van vloerbedekking die uitgingen boven het bedrag dat reeds als tegemoetkoming in de maximaal noodzakelijk geachte kosten als lening was verstrekt door de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). De uitspraak van 31 januari 2006 zag op bijzondere bijstand voor de kosten van verblijf in een hotel, welke kosten, gelet op de hoogte daarvan in verhouding tot wat vanuit het oogpunt van de bijstand als verantwoord is te beschouwen, niet waren aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.7.
Gelet op het feit dat niet in geschil is dat en tot welk bedrag appellanten de over deze periode opgevoerde bewassingskosten hebben gemaakt, had het dagelijks bestuur aan appellanten bijzondere bijstand voor de kosten moeten toekennen voor zover die kosten niet uitgaan boven de kosten van de meest goedkope en adequate voorziening. Het gaat daarbij om de meerkosten ten opzichte van een normaal waspatroon. Het dagelijks bestuur heeft geen beleid voor bewassingskosten en heeft in dit geval ook niet onderzocht wat voor appellanten is aan te merken als een goedkope en adequate voorziening. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft in februari 2012 een ‘Richtlijn waskosten zorginstellingen’ (richtlijn) gepubliceerd. In de richtlijn is opgenomen welke kosten realiter zijn gemoeid met het wassen van kleding van cliënten die verblijven in een AWBZ-instelling. Hierin zijn zowel de kosten van het wassen via een externe wasserij als de kosten van het zelf wassen vastgesteld, uitgaand van een normaal waspatroon. Voor het wassen van kleding via een externe wasserij hanteert het Nibud als richtlijn een bedrag van € 88,16 tot € 110,12 per persoon per maand. In het onderhavige geval is niet gesteld of gebleken dat appellanten met een lager bedrag dan neergelegd in de richtlijn in staat moeten worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Evenmin is gebleken dat zij hiertoe een hoger bedrag nodig hadden.
De periode vanaf week 45 van 2012 (periode 2)
4.8.
Het dagelijks bestuur heeft zich ter motivering van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat over periode 2 het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten over deze periode in het geheel geen nota’s hebben overgelegd. Met de overgelegde bankafschriften is niet aangetoond dat betalingen zijn gedaan voor de bewassingskosten van appellanten. De overgelegde verklaring is niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.9.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad erkend dat ook voor periode 2 geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellanten bewassingskosten hebben gemaakt bij een externe wasservice, omdat zij niet in staat waren zelf hun was te verzorgen. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat door het ontbreken van bewijsstukken de hoogte van de te verlenen bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Weliswaar dienden appellanten ook voor periode 2 gebruik te maken van de goedkoopste adequate voorziening, maar zij hebben geen concrete bewijzen verstrekt, bijvoorbeeld in de vorm van facturen, van de feitelijk door hen gemaakte bewassingskosten en hebben daarmee de omvang van deze kosten niet inzichtelijk gemaakt. De bankafschriften, waaruit blijkt dat maandelijks bedragen zijn overgemaakt naar M, noch het e-mailbericht zijn daartoe toereikend. Hieruit blijkt immers niet welke en/of hoeveel kleding precies van wie door welk bedrijf is gewassen. Niet duidelijk is wie M is en op welke wijze in periode 2 bedragen voor het wassen van kleding zijn gefactureerd. Bij gebreke van enig inzicht in de feitelijk gemaakte bewassingskosten en in aanmerking nemende dat appellanten, naar zij stellen, zijn overgestapt van een relatief dure wasservice naar een relatief goedkope wasservice, kan niet worden vastgesteld dat de bewassingskosten van appellanten in periode 2 ten minste op het niveau lagen van het door het Nibud vastgestelde minimumbedrag voor het wassen van kleding bij een externe wasservice. De omstandigheid dat appellanten, zoals zij ter zitting van de Raad naar voren hebben gebracht, geen bewijsstukken hebben bewaard, omdat zij ervan uitgingen dat de kosten niet door het dagelijks bestuur zouden worden vergoed, dient voor hun risico te komen. Die omstandigheid doet aan het voorgaande daarom niet af. Dit alles leidt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor periode 2 het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het periode 1 betreft, onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Uit 4.10 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het periode 2 betreft, standhoudt.
4.12.
Gelet op 4.11 zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het periode 1 betreft, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien dan wel anderszins het geschil definitief beslissen, omdat een nieuwe beoordeling van de toe te kennen bijstand moet plaatsvinden en een dergelijke beoordeling op de weg ligt van het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur moet vaststellen tot welk bedrag appellanten in periode 1 recht hebben op bijzondere bijstand voor de door hen gemaakte bewassingskosten. Het dagelijks bestuur kan daarbij uitgaan van de goedkoopste adequate voorziening en dus, gelet op 4.7, de richtlijn toepassen. In de kosten van de externe wasservice zal, nadat daarop de (norm)kosten voor een normaal waspatroon conform de richtlijn in mindering zijn gebracht, met inachtneming van de draagkracht van appellanten bijstand moeten worden verleend. De Raad zal het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 november 2012, voor zover het periode 1 betreft, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
4.13.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 maart 2016, voor zover het de
periode van week 29 tot en met 44 van 2012 betreft;
- draagt het dagelijks bestuur op om in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD