E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M. P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2004, reg.nr. 03/3334 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. De Witte, alsmede de zoon van appellante, en waar gedaagde zich, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, welke per 22 juli 2002 is aangepast aan de gewijzigde situatie toen haar zoon bij haar op die datum is ingetrokken. Appellante heeft op 17 augustus 2002 haar woning aan het adres [adres] te [woonplaats] wegens een onhoudbare woonsituatie acuut verlaten en heeft, samen met haar zoon, in de periode van 17 augustus 2002 tot 17 september 2002 verbleven in hotel [naam hotel] te [vestigingsplaats].
Appellante heeft op 20 september 2002, voorzover van belang, een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de hotelkosten tot een bedrag van € 1.218,13.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2003, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit 19 november 2002 ongegrond verklaard, op de grond dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd niet noodzakelijk zijn, omdat geen gebruik is gemaakt van een zo voordelig mogelijke adequate voorziening.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
Tussen partijen is niet in geschil dat er voor appellante een noodzaak bestond om haar woning aan het adres [adres] te [woonplaats] acuut te verlaten.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de kosten van het verblijf in hotel [naam hotel] zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Het aan de Abw ten grondslag liggende beginsel van de eigen verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening heeft mede betrekking op de zorg voor de huisvesting welke in overeenstemming is met de beschikbare middelen. Uit hetgeen door appellante is aangevoerd is niet genoegzaam gebleken dat het verblijf in hotel [naam hotel] de goedkoopste adequate oplossing was. Weliswaar blijkt uit een in hoger beroep overlegde verklaring van de zoon van appellante van 31 oktober 2005 dat gezocht zou zijn, zij het zonder succes, naar andere goedkopere verblijfsmogelijkheden, doch deze stelling is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Aan de grief van appellante dat gedaagde niet concreet heeft aangegeven welke goedkopere alternatieven er met name voor haar waren gaat de Raad voorbij, nu appellante zonder voorafgaand overleg met gedaagde een kamer in het hotel heeft betrokken, en zij de aanvraag om bijzondere bijstand eerst heeft ingediend na beëindiging van het verblijf, waardoor achteraf niet meer is vast te stellen of er goedkopere alternatieven mogelijk zijn geweest. Daarmee heeft appellante tevens een financieel risico genomen, waarvan de gevolgen naar het oordeel van de Raad voor haar risico dienen te komen. Hoewel er begrip bestaat voor de door appellante geschetste privé-omstandigheden ten tijde in geding, is de Raad niet gebleken dat appellante of haar zoon, niet in staat zouden zijn geweest vooraf, of desnoods kort na 17 augustus 2002, met gedaagde (telefonisch) contact op te nemen om te overleggen over mogelijke alternatieve verblijfsmogelijkheden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.