ECLI:NL:CRVB:2017:2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
15/1113 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en boeteoplegging

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 23 maart 2012 bijstand als alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Tholen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellante samenwoonde met haar ex-vriend. Na onderzoek, waaronder een huisbezoek, concludeerde het college dat appellante en haar ex-vriend een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de boete die aan appellante was opgelegd, herzien.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante en haar ex-vriend inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet langer recht had op bijstand als alleenstaande ouder. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de onterecht ontvangen bedragen. Daarnaast werd de opgelegde boete van € 630,- als evenredig beschouwd, ondanks de argumenten van appellante over haar persoonlijke omstandigheden. De Raad oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1113 WWB, 15/1114 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2014, 14/2670 en 14/4393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tholen (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V .M.C. Verhaeghen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd gereageerd op de uitspraken van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m 13) en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaeghen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V .P.G.M. Zomers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante met haar ex-vriend [naam ex-vriend (A)] ( [A] ) in haar woning een gezamenlijke huishouding zou voeren, heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer de Rijksdienst voor het Wegverkeer en Suwinet geraadpleegd, waarnemingen in de nabijheid van de woning van appellante en van [A] uitgevoerd, is op 19 september 2013 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en is appellante op diezelfde datum en [A] op 25 september 2013 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 7 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 november 2013 (besluit 1) de bijstand per 1 november 2013 in te trekken en bij besluit van 6 januari 2014 (besluit 2) de bijstand per 12 augustus 2013 in te trekken en de over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.605,12 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2014 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.065,12.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 herroepen en de onterecht verleende bijstand teruggevorderd over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 19 september 2013. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 1.259,25. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [A] in de periode van 12 augustus 2013 tot en met
19 september 2013 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat reeds om die reden sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en [A] gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door van deze gezamenlijke huishouding bij het college geen melding te maken. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voor de aanname dat [A] ook na 19 september 2013 nog zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, bestaat onvoldoende feitelijke grondslag.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en besluit 3 onder aanvulling van de motivering herroepen, in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 1.260,- in verband met de herroeping van het terugvorderingsbesluit en de afronding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, besluit 3 herroepen en de boete vastgesteld op € 630,-.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
In geschil is nog de intrekking en terugvordering over de periode die loopt van
12 augustus 2013 tot en met 19 september 2013.
4.2.
Aangezien vaststaat dat appellante gehuwd is geweest met [A] en uit die relatie een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en [A] stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.4.
Appellante bestrijdt dat [A] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in haar woning. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de administratie en persoonlijke bezittingen van [A] zich op zijn eigen adres bevonden. Bovendien heeft [A] nimmer de intentie gehad zijn hoofdverblijf te verplaatsen naar het adres van appellante. [A] verbleef slechts bij haar in huis omdat zij herstellende was van zware depressieklachten en probeerde af te komen van zware medicatie.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [A] zich in de woning van appellante bevond. Het college heeft daarbij zwaarwegende betekenis kunnen toekennen aan de verklaringen van appellante en [A] . Appellante heeft verklaard dat [A] vanaf begin augustus of half augustus, het is in elk geval begonnen nadat haar dochter weer naar school moest in augustus 2013, eet en slaapt op het adres van appellante, daarvandaan vertrekt naar zijn werk en daarnaar ook weer terugkeert na zijn werk. [A] heeft verklaard dat hij de afgelopen drie weken steeds op het adres van appellante heeft geslapen. Voorts heeft het college gewicht kunnen toekennen aan de bevindingen bij het huisbezoek aan de woning van appellante. Tijdens het huisbezoek zijn in de woning bij de te drogen en te wassen kleding alsook in de kledingkast op de slaapkamer van appellante kledingstukken van [A] aangetroffen, terwijl ook in de badkamer enkele verzorgingsproducten van [A] zijn aangetroffen. Het college heeft voor de aanvangsdatum mogen uitgaan van de door appellante genoemde datum, omdat appellante deze in verband heeft gebracht met een concrete gebeurtenis, het weer naar school gaan van haar dochter. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een verblijf met een vooropgezet tijdelijk karakter. [A] heeft een relatief lange periode bij appellante verbleven, zonder dat vooraf afspraken zijn gemaakt over de duur van het verblijf. Afgezien daarvan zijn bovendien omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Uit 4.2 en 4.5 volgt dat appellante en [A] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB. Gelet hierop moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en terug te vorderen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Boete
4.7.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.8.
Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie strafvervolging is ingesteld - een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging - voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de inlichtingenverplichting is geschonden en dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd bijstand is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 (overweging 4.8.3), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3446 (overweging 3.2), en de uitspraak van de Raad van
28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024 (overweging 4.10).
4.9.
De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand.
4.10.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet direct en uit eigen beweging het college te informeren over de gezamenlijke huishouding met [A] . Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellante een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.11.
Uit de in 4.7 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.12.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, anders dan waarvan het college in zijn besluitvorming is uitgegaan, ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante geen sprake is van verzwarende omstandigheden. Het college heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die afwijking van het percentage van 50% naar boven rechtvaardigen.
4.13.
De beroepsgrond van appellante dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid waarbij 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid, slaagt niet. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode volledig gedesoriënteerd was wegens het beëindigen van haar medicatie, maar zij heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij als gevolg van haar medische situatie niet in staat was te voldoen aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.14.
De beroepsgrond van appelante dat haar financiële omstandigheden aanleiding geven om de door de rechtbank vastgestelde boete te matigen, slaagt evenmin. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij geruime tijd minder bijstand heeft ontvangen ter aflossing van de boete en dat zij inmiddels de door de rechtbank opgelegde boete van € 630,- geheel heeft voldaan. Dit betekent dat de huidige financiële omstandigheden van appellante geen grond vormen om de door de rechtbank vastgestelde boete vanwege de huidige draagkracht van appellante te matigen. Zie ook de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10.
4.15.
Uit 4.11 tot en met 4.14 volgt dat de door de rechtbank vastgestelde boete ter hoogte
van 50% van het benadelingsbedrag evenredig is.
4.16.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak met worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD