In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet werk en bijstand (WWB). De belanghebbende had tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld, nadat deze had geoordeeld dat hij en zijn partner, [C], in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd. De Centrale Raad oordeelde dat de belanghebbende en [C] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, ondanks dat zij ieder een eigen woning aanhielden. De belanghebbende verbleef op bepaalde dagen bij [C] en vice versa in het weekend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende gegrond verklaard, omdat de Centrale Raad niet voldoende had onderbouwd dat de belanghebbende en [C] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van gezamenlijke huishouding niet alleen gekeken moet worden naar de feitelijke situatie, maar ook naar waar het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkenen ligt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Centrale Raad vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling, waarbij de Centrale Raad opnieuw moet vaststellen of er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB.
Daarnaast heeft de Hoge Raad bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de voorwaarden voor gezamenlijke huishouding onder de WWB en de beoordeling van hoofdverblijf in het kader van bijstandsverlening.