ECLI:NL:CRVB:2016:4860
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over beëindiging ZW-uitkering en procesbelang van werkgever
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een voormalige werkneemster. De werkneemster was per 22 juni 2012 uitgevallen wegens ziekte en had recht op een ZW-uitkering, die door het Uwv op 17 december 2013 werd ingetrokken omdat zij hersteld zou zijn. De werkgever, appellante, maakte bezwaar tegen deze intrekking, stellende dat het Uwv onvoldoende re-integratieactiviteiten had verricht en dat er geen controle was geweest op de mededelingen van de werkneemster over haar behandeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van de werkgever ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de werkgever als categoraal belanghebbende bij de besluiten van het Uwv moet worden beschouwd, maar dat dit niet automatisch betekent dat er ook een concreet procesbelang is. De Raad benadrukte dat het Uwv rekening moet houden met de belangen van werkgevers en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden bij de beëindiging van een ZW-uitkering. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van de werkgever niet slaagde, omdat er geen reden was om te twijfelen aan de hersteldverklaring van de werkneemster per 16 december 2013.
De uitspraak bevestigt dat werkgevers procesbelang kunnen hebben bij besluiten van het Uwv, maar dat dit niet altijd leidt tot een herroeping van een uitkeringsbesluit. De Raad benadrukte dat de zorgvuldigheid van het Uwv bij de beëindiging van een ZW-uitkering van groot belang is, vooral in situaties waarin werkgevers pas later op de hoogte zijn van de gevolgen van uitkeringsbesluiten voor hun premies.