In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een werkgeefster en eigenrisicodrager, tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag die haar beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat zij niet had betwist dat de functies die aan het besluit van het Uwv ten grondslag lagen, niet geschikt waren. Het Uwv had eerder vastgesteld dat betrokkene, die als plaatbewerker voor appellante werkte, recht had op een ZW-uitkering tot en met de maximale uitkeringstermijn. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte zijn besluit tot beëindiging van het ziekengeld had herroepen en dat er onvoldoende functies waren geselecteerd voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid ten onrechte had uitgesproken. De Raad stelde vast dat appellante wel degelijk belang had bij de beoordeling van haar beroepsgronden, omdat een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit gevolgen kon hebben voor de rechtsverhouding tussen appellante en het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv een juiste arbeidskundige grondslag had en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,- en bepaalde dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497,- aan appellante moest vergoeden.