ECLI:NL:CRVB:2017:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
15/8191 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank in een Ziektewet-uitkering geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een werkgeefster en eigenrisicodrager, tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag die haar beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat zij niet had betwist dat de functies die aan het besluit van het Uwv ten grondslag lagen, niet geschikt waren. Het Uwv had eerder vastgesteld dat betrokkene, die als plaatbewerker voor appellante werkte, recht had op een ZW-uitkering tot en met de maximale uitkeringstermijn. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte zijn besluit tot beëindiging van het ziekengeld had herroepen en dat er onvoldoende functies waren geselecteerd voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid ten onrechte had uitgesproken. De Raad stelde vast dat appellante wel degelijk belang had bij de beoordeling van haar beroepsgronden, omdat een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit gevolgen kon hebben voor de rechtsverhouding tussen appellante en het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv een juiste arbeidskundige grondslag had en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige te twijfelen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,- en bepaalde dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

15/8191 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 november 2015, 15/4826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Feiken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R.A.J. Koks een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Feiken. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. T.B.M. Kersten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Betrokkene was werkzaam voor appellante als plaatbewerker metaal, toen hij zich op 13 februari 2013 ziek meldde wegens een arbeidsongeval. Bij besluit van
16 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene vanaf 17 november 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij op 1 oktober 2014 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 1 oktober 2014 ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat betrokkene alsnog in aanmerking komt voor een ZW-uitkering tot en met de maximale uitkeringstermijn, zijnde
10 februari 2015. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 april 2015 en 13 mei 2015 ten grondslag met als eindconclusie dat met inachtneming van de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) voor een theoretische schatting onvoldoende functies zijn te selecteren.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daarbij heeft de rechtbank van betekenis geacht dat appellante niet heeft betwist dat de aan het besluit van
16 oktober 2014 ten grondslag gelegde functies, op de functie portier/toezichthouder na, niet geschikt kunnen worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat pas op 16 april 2015 (de datum van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat een nieuwe selectie van functies bevat, waaronder de functie telefonist, receptionist, typist) aan de in het Sb neergelegde minimumeisen wordt voldaan. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat zij tot hetzelfde oordeel zou zijn gekomen als de functie portier/toezichthouder dan wel de functie telefonist, receptionist, typist ten onrechte is komen te vervallen. Gelet op het verstrijken van de maximale uitkeringsduur van de ZW-uitkering per 10 februari 2015 kan appellante niet bereiken dat deze uitkering dan wel een deel daarvan moet worden geacht als onterecht te zijn uitgekeerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante bestreden dat zij geen belang bij de beoordeling van het beroep zou hebben. Belang is volgens appellante gelegen in de vaststelling van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit ten opzichte van haar. Appellante is van mening dat zij recht heeft op schadevergoeding als zou blijken dat de functies portier/toezichthouder en telefonist, receptionist, typist ten onrechte zijn vervallen. De schadevergoeding zou dan in elk geval het alsnog betaalde ziekengeld over de periode van 17 november 2014 tot en met
10 februari 2015 betreffen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog eens had moeten onderzoeken of er binnen de functie van portier/toezichthouder (SBC-code 342021) niet nog een functienummer is te vinden, zodat sprake zou zijn van voldoende arbeidsplaatsen. De functie telefonist, receptionist, typist (SBC-code 315120) is naar haar mening ten onrechte wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal alsnog komen te vervallen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het rapport van 29 juli 2015 van registerarbeidsdeskundige F.M.L.J. Hoebink, die heeft gesteld dat in deze functie geen bijzondere eis aan de Nederlandse taalvaardigheid wordt gesteld en dat voornamelijk aan de hand van protocollen wordt gewerkt. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft appellante aangevoerd dat bij het bestreden besluit, wegens de in de bezwaarfase nieuw geselecteerde functies, geen nieuwe uitlooptermijn had moeten worden gehanteerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de rechtmatigheid van het besluit van 28 mei 2015. In vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2015:194) is neergelegd dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor appellante feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Als zou komen vast te staan dat wel voldoende functies hadden kunnen worden geselecteerd ter onderbouwing van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, dan zou daarmee de onrechtmatigheid van het besluit van 28 mei 2015 gegeven zijn. De ZW-uitkering over de in 3.1 genoemde periode kan dan niet meer op appellante verhaald worden. Appellante heeft dus belang bij de beoordeling van haar tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden. De rechtsverhouding tussen appellante en het Uwv kan immers wijzigen door een oordeel in (hoger) beroep. Dat artikel 30b van de ZW betrokkene in zijn aanspraak op ziekengeld beschermt, doet daaraan niet af. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4860) waarin onder meer is overwogen dat bij een vernietiging van een beslissing op bezwaar die een draagkrachtige motivering mist, artikel 30b, eerste lid, van de ZW meebrengt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. De vraag is vervolgens of het beroep van appellante ook moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad kan deze vraag zelf beantwoorden. Aan beoordeling van wat partijen naar voren hebben gebracht over de uitlooptermijn van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW wordt pas toegekomen als appellante gelijk zou hebben met haar stelling dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor betrokkene onvoldoende functies zijn te selecteren.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) naar voor betrokkene passende functies gezocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat slechts twee functies voor betrokkene als passend zijn aan te merken. Daarbij heeft hij vastgesteld dat binnen de functie portier/toezichthouder maar twee arbeidsplaatsen resteren. Het functiebestand van het CBBS is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitputtend doorzocht. Appellante heeft geen gegevens aangedragen die dat standpunt in twijfel trekken. Onder deze omstandigheden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet opnieuw het CBBS hoeven raadplegen om te onderzoeken of er ter voorbereiding van het bestreden besluit nog andere arbeidsplaatsen of functies konden worden geselecteerd die voor betrokkene, rekening houdend met zijn beperkingen, geschikt waren. De beroepsgrond dat de arbeidsdeskundige nog eens had moeten zoeken naar een arbeidsplaats binnen de functie portier/toezichthouder slaagt daarom niet.
4.5.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb moet een mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid worden beschouwd. Een schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal wordt dat echter niet. De reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het in de functie telefonist, receptionist, typist niet alleen gaat om het aannemen en verwerken van storingsmeldingen, maar dat afspraken ook schriftelijk aan klanten worden bevestigd en er ook andere administratieve taken zijn, wordt onderschreven. Uit de omschrijving van de functie-inhoud blijkt dat het aannemen en afwerken van storingsmeldingen een significant onderdeel uitmaakt van de werkzaamheden. De medewerker maakt onder andere schriftelijke afspraken voor onderhoudsplanning, bevestigt afspraken en/of wijzigingen met klanten en verzendt e-mail, faxen en andere correspondentie en maakt afspraken met de technische dienst van woningbouwverenigingen. Hieruit valt op te maken dat behalve de eis dat de werknemer in deze functie goed moet kunnen communiceren in de Nederlandse taal, eveneens blijkt dat een schriftelijke beheersing van de (Nederlandse) taal is vereist. De stelling van appellante, onderbouwd met het rapport van registerarbeidsdeskundige Hoebink, dat in de functie geen bijzondere eis aan de Nederlandse taalvaardigheid wordt gesteld, omdat voornamelijk aan de hand van protocollen wordt gewerkt, wordt dan ook niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht niet aannemelijk te kunnen maken dat betrokkene beschikt over voldoende schriftelijke Nederlandse taalvaardigheid om de administratieve taken in deze functie correct te verzorgen. Deze functie is daarom niet als passend te beschouwen. Er is geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Daarbij kan niet eraan voorbij worden gegaan dat in het door betrokkene zelf geschreven bezwaarschrift veel taalfouten staan en Duitse woorden zijn gebruikt, ondanks dat betrokkene sinds 2002 in Nederland woont.
4.6.
Gelet op het vorenstaande resteren slechts functies uit twee SBC-codes om de schatting op te baseren, wat gelet op artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb, onvoldoende is. Het bestreden besluit heeft een juiste arbeidskundige grondslag. Appellante kan dus ook niet gevolgd worden in haar betoog dat het Uwv – beslissend op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 oktober 2014 – ten onrechte zijn besluit tot beëindiging van het ziekengeld met ingang van 17 november 2014 heeft herroepen. Als gelijke bevindingen als die van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn in 1.2 genoemde rapport van 13 mei 2015 meteen ten grondslag zouden zijn gelegd aan de beoordeling op grond van artikelen 19aa en 19 ab van de ZW, zou immers toen al zijn gebleken dat voor beëindiging van het ziekengeld geen grond was. De beroepsgrond over de uitlooptermijn kan onbesproken blijven.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond zal verklaren.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB