ECLI:NL:CRVB:2018:2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/4749 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van betrokkene werd beoordeeld. Betrokkene, die als kassier en ploegleidster werkte, had zich op 16 januari 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling op 22 december 2014, concludeerde het Uwv dat betrokkene meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 16 februari 2015. Appellante, de werkgever, betwistte de arbeidsongeschiktheid van betrokkene en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de re-integratie-inspanningen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het besluit tot beëindiging van het ziekengeld voldoende zorgvuldig had voorbereid. De Raad benadrukte dat in geschillen over arbeidsongeschiktheidswetten de zorgvuldigheid van de besluitvorming van het Uwv cruciaal is. De Raad concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat het Uwv tekortgeschoten was in zijn verplichtingen en dat de beëindiging van de Ziektewet-uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.4749 ZW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 juni 2016, 15/3459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Voor appellante zijn A.C.J.M. van Sprang en mr. Blokziel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene) was in dienst bij appellante als kassier en ploegleidster. Op
16 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld voor dit werk met psychische klachten. In een rapport van 27 juni 2014, opgesteld in het kader van een verzoek om een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen, heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat betrokkene verminderd belastbaar is te achten, waardoor zij per 30 mei 2014 niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en appellante met ingang van 1 november 2014 ontbonden. Appellante heeft betrokkene per die datum ziek uit dienst gemeld.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv betrokkene op 22 december 2014 gezien. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft betrokkene ongeschikt geacht voor de maatgevende functie van kassier en ploegleidster, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat betrokkene nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 29 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 1 november 2014 recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2015 vastgesteld dat betrokkene met ingang van
16 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat uitsluitend ter toetsing voorligt de rechtmatigheid van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene in verband met de EZWb, waarin is vastgesteld dat betrokkene met ingang van 16 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante haar stellingen dat betrokkene geschikt was voor haar eigen werk en dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld, niet medisch heeft onderbouwd. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of het Uwv de juiste re-integratie-inspanningen heeft verricht en of de ZW-uitkering in dat verband mogelijk eerder had kunnen eindigen, buiten het bereik van deze procedure ligt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken over de re-integratie door het Uwv na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet relevant zijn voor de beoordeling in deze zaak. Daarbij heeft zij overwogen dat de ZW-uitkering van betrokkene niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. De vraag of de met de toekenning en beëindiging verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan appellante, kan zij naar het oordeel van de rechtbank naar voren brengen in de procedure tegen het premiebesluit. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat besluitvorming over de hoogte van de gedifferentieerde premie en de uitkeringslasten die in dat verband in aanmerking dienen te worden genomen, is voorbehouden aan de inspecteur.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betwist dat een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van het Uwv buiten het bereik van deze procedure zou liggen. De verplichting om betrokkene te re-integreren is per 1 november 2014 van appellante op het Uwv overgegaan en het Uwv heeft geen rekening en verantwoording afgelegd over de re-integratie-inspanningen sindsdien. Volgens appellante ontstaat uit het dossier het beeld van een passieve werkneemster die professionele hulp nodig heeft, maar die afhoudt omdat zij van mening is dat zij het zelf moet oplossen. Juist wegens de opmerking van de re-integratiebegeleider op
14 november 2014 dat zij twijfels heeft of betrokkene voldoende heeft ondernomen om te herstellen, had het Uwv actie moeten ondernemen. Appelante stelt dat in dat geval eerder dan per 16 februari 2015 vastgesteld had kunnen worden dat betrokkene geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat zij van mening is dat zij onvoldoende in staat is om zich te verweren. Appellante stelt er niet van uit te kunnen gaan dat het Uwv kennis heeft genomen van alle stukken die de arbeidsongeschiktheid van betrokkene betreffen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellante met haar hoger beroep heeft beoogd op te komen tegen het besluit van 29 december 2014 tot toekenning van ziekengeld per 1 november 2014, wordt overwogen dat dit besluit in deze procedure niet ter toetsing voorligt. Voor zover appellante met haar hoger beroep vastgesteld wenst te zien dat het Uwv per een eerdere datum dan per
16 februari 2015 had moeten vaststellen dat betrokkene geen recht meer had op ziekengeld, wordt het volgende overwogen.
4.2.
In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk geoordeeld dat in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292). Zoals eerder overwogen (zie de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4933) is er geen aanleiding in een ZW-geschil als hier aan de orde anders te oordelen. In een situatie waarin te lang ziekengeld is verstrekt, kan sprake zijn van onrechtmatig handelen en schadeplichtigheid van het Uwv jegens de (ex-)werkgever. Gelet hierop is het mogelijk dat in een bestuursrechtelijke procedure een oordeel wordt gegeven over de zorgvuldigheid waarmee een beslissing tot beëindiging van een ZW-uitkering is voorbereid en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Bij het ontbreken van de vereiste zorgvuldigheid of een draagkrachtige motivering is vernietiging van een beslissing op bezwaar mogelijk, zij het dat gelet op artikel 30b, eerste lid, van de ZW dan tevens moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven (zie ECLI:NL:CRVB:2016:4860). Anders dan de rechtbank heeft overwogen ligt het dus niet buiten het bereik van deze procedure of het Uwv per een eerdere datum had moeten vaststellen dat betrokkene geen recht meer had op ziekengeld. Dit toepassend op het nu voorliggende geval wordt als volgt overwogen.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het Uwv het besluit tot beëindiging van het ziekengeld voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit voldoet aan de in 4.2 geformuleerde motiveringseis. De verzekeringsarts heeft na onderzoek op het spreekuur vastgesteld dat betrokkene is uitgevallen met psychische klachten en dat sprake is van een psychische stoornis, op grond waarvan bij betrokkene psychische beperkingen bestaan. Gegevens van de huisarts en van de GGZ, bij wie betrokkene bekend was, zijn bij die beoordeling betrokken. De arbeidskundige heeft in haar rapport van 12 januari 2015 genoegzaam gemotiveerd dat de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene in de maatgevende arbeid van kassier en ploegleidster wordt overschreden omdat er in dit werk sprake is van leidinggeven, conflicten, rechtstreeks klantcontact en emotionele problemen van anderen hanteren, aspecten waarvoor betrokkene beperkt wordt geacht. Van de zijde van appellante zijn geen gegevens aangedragen op grond waarvan de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de conclusie over de ongeschiktheid van betrokkene voor het eigen werk voor onjuist moet worden gehouden.
4.4.
Voor het oordeel dat het Uwv bij een meer voortvarende aanpak van de ziekteaangifte van betrokkene had kunnen komen tot een hersteldverklaring voor het eigen werk, zodat het ziekengeld eerder beëindigd had kunnen worden, bestaat geen grond. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het Uwv heeft na ontvangst van de ziekteaangifte op 4 november 2014 nog diezelfde dag gebeld met betrokkene. Op 13 november 2014 heeft het Uwv ontbrekende informatie opgevraagd bij appellante en op 14 november 2014 heeft een probleemverkenning plaatsgevonden. Op diezelfde dag is een Plan van Aanpak naar betrokkene verzonden. Op
4 december 2014 is betrokkene uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts op
22 december 2014 met het in 4.3 vermelde resultaat. Gelet hierop is er geen grond te oordelen dat het Uwv na de ziekteaangifte is tekortgeschoten.
4.5.
Vastgesteld wordt dat (de gemachtigde van) appellante in deze procedure over dezelfde stukken beschikt als het Uwv, zodat haar standpunt dat zij onvoldoende verweer kan voeren niet opgaat.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

TM