ECLI:NL:CRVB:2016:3230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15/3538 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die sinds 18 december 2012 ingeschreven staat op een bepaald adres in de basisregistratie persoonsgegevens (brp). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van appellante herzien op basis van bevindingen van een buurtonderzoek, waaruit bleek dat appellante niet op het brp-adres woonde. De minister had eerder studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na een controle op 10 juli 2014, waarbij de controleurs geen toegang kregen tot het huis, werd een rapport opgemaakt dat leidde tot de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet op haar brp-adres woonde, gebaseerd op verklaringen van vier buren die onafhankelijk van elkaar bevestigden dat er een ander stel op het adres woonde. Appellante heeft nadere verklaringen van deze buren overgelegd waarin zij afstand nemen van hun eerdere verklaringen, maar de Raad hecht meer waarde aan de oorspronkelijke verklaringen die ondertekend zijn. De Raad stelt dat het achteraf intrekken van verklaringen weinig betekenis heeft en dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

15/3538 WSF
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2015, 14/11599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Namens appellante is verschenen mr. Groen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber. Ter zitting is op verzoek van appellante als getuige gehoord [getuige] , broer van appellante, wonende te [gemeente] .
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te kunnen winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 18 december 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Op dit adres staan naast de broer van appellante die de hoofdbewoner is, twee personen ingeschreven.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 18 januari 2013 met ingang van 1 januari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 10 december 2013 is deze toekenning voor het jaar 2014 voortgezet. Bij besluit van 5 juli 2014 heeft de minister op basis van een opgave van 1 juli 2014, de studiefinanciering met ingang van augustus 2014 beëindigd.
1.3.
Op 10 juli 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is onder meer een bezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. Van dit onderzoek is op 17 juli 2014 een rapport opgemaakt. In het rapport hebben de controleurs vermeld dat zij op het brp-adres hebben aangebeld en dat hen via de intercom is meegedeeld dat zij geen toestemming krijgen om het huis te betreden en dat niet wordt meegewerkt aan een onderzoek. Vervolgens hebben de controleurs een buurtonderzoek verricht. De verklaringen van vier buren zijn bij het rapport gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2014 heeft de minister, op basis van het hiervoor weergegeven rapport en de daarbij behorende verklaringen, de vanaf 1 januari 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij voor de berekening van de hoogte van haar toelage vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2014 te veel betaalde bedrag van € 3.738,39 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.5.
De minister heeft het tegen het besluit van 2 augustus 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woonde op haar brp-adres. De herziening van de studiefinanciering van appellante naar de norm van thuiswonende studerende is gebaseerd op verklaringen van vier buren. De controleurs hebben aan deze buren vragen gesteld over de woonsituatie op het brp-adres van appellante. De buren hebben op de vraag van de controleurs wie daar woont – allen en onafhankelijk van elkaar – geantwoord dat er een Marokkaans stel woont zonder kinderen en dat er verder geen andere personen op dat adres wonen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij wel op het brp-adres woonde nadere verklaringen overgelegd van drie van de vier buren die een verklaring aan de controleurs hebben afgelegd. De rechtbank heeft vooropgesteld dat uit vaste jurisprudentie van de Raad voortvloeit dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen voor verklaringen afgelegd door een belanghebbende, maar evenzeer voor verklaringen afgelegd door derden. Daarbij komt dat van de nadere door de buren afgelegde verklaringen – die er kort gezegd op neer komen dat zij niet meer achter hun eerder afgelegde verklaringen staan – niet kan worden gezegd dat daarmee aan de eerder aan de controleurs afgelegde verklaringen zodanig afbreuk wordt gedaan dat deze niet langer de conclusie kunnen onderbouwen dat appellante niet op haar brp-adres woonde. Uit de nadere verklaringen van deze buren kan immers niet worden afgeleid dat appellante woonde bij haar broer.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meent dat de rechtspraak waarop de rechtbank haar oordeel baseert dat aan het achteraf intrekken of ontkennen van een vrijheid afgelegde verklaring weinig betekenis toekomt, niet geldt in de situatie waarin – zoals hier – die verklaring afkomstig is van een derde en niet van degene wiens recht in het geding is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de controleurs zich niet hebben gehouden aan de uit de `Richtlijnen voor controleurs’ voortvloeiende eisen die voor huisbezoeken gelden en die voorschrijven dat ten minste driemaal een poging tot een huisbezoek wordt ondernomen en dat – anders dan in het rapport is vermeld – uit de reactie van appellantes broer door de intercom niet mocht worden afgeleid dat op een ander moment ook zou worden geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. Vervolgens had het meer voor de hand gelegen een huisbezoek aan het ouderlijk adres van appellante af te leggen dan een buurtonderzoek te verrichtten. Appellante acht het tot slot niet juist dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden nadat zij op 1 juli 2014 had doorgegeven dat zij haar studie op 4 juli 2014 zou beëindigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bevoegdheid tot het herzien van het recht op studiefinanciering op de grond dat een studerende geen recht heeft op een uitwonendenbeurs omdat hij niet woonachtig is op het
brp-adres waaronder hij staat ingeschreven, ontstaat eerst indien de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. Is dat door de minister aannemelijk gemaakt dan wordt ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, neemt de werking van dit wettelijk vermoeden niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien een studerende (onomstotelijk) heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. Van de studerende die dit bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.3.
De minister heeft zijn standpunt dat appellante niet woonde op haar brp-adres kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek als neergelegd in het rapport van 17 juli 2014. In dat rapport worden de feiten en waarnemingen duidelijk en op inzichtelijke wijze weergegeven en deze kunnen de conclusie dragen dat appellante niet woonde op haar
brp-adres. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen hebben de vier buren onafhankelijk van elkaar unanieme verklaringen afgelegd over de bewoners van het brp-adres. Op dit adres woont een getrouwd stel zonder kinderen en zonder andere bewoners. In bezwaar, beroep en in hoger beroep heeft appellante nadere verklaringen van de betrokken buren overgelegd waarin zij afstand nemen van de door hen tijdens het buurtonderzoek afgelegde verklaringen. Deze verklaringen geven de Raad geen aanleiding niet uit te gaan van de door hen aanvankelijk tegenover de controleurs afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud door drie van hen ondertekende verklaringen. Ingevolge vaste rechtspraak komt aan het achteraf intrekken of ontkennen van dergelijke verklaringen weinig betekenis toe (zie uitspraak van de Raad van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657). De Raad ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De opvatting van appellante dat deze rechtspraak uitsluitend getuigenverklaringen betreft van degene wiens recht in geding is, vindt in die rechtspraak geen steun.
4.4.
Wat betreft de betekenis van de algemene en situatiegebonden richtlijnen voor de uitvoering van huisbezoeken bij uitwonende studenten wijst de Raad op rechtsoverweging 4.3.1 van zijn uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632. Overigens is geen sprake van een schending van deze richtlijnen door de controleurs. Uit het rapport van
17 juli 2014 blijkt dat aan de controleurs is meegedeeld dat geen medewerking wordt verleend aan het onderzoek en dat is een andere situatie dan de door appellante ingeroepen werkwijze als niet wordt opengedaan. Hetgeen de broer van appellante, als getuige, ter zitting van de Raad heeft verklaard over de inhoud van het door hem met de controleurs over de intercom gevoerde gesprek heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.5.
Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij op 1 juli 2014 heeft doorgegeven dat zij haar studie op 4 juli 2014 zou beëindigen, zodat de minister op
10 juli 2014 niet langer bevoegd was de rechtmatigheid van de aan haar toegekende studiefinanciering te controleren door het afleggen van een huisbezoek. Deze grond slaagt niet reeds omdat uit het besluit van 5 juli 2014 blijkt dat – gelet op de peildatumsystematiek van de Wsf 2000 – de studiefinanciering van appellante eerst per 1 augustus 2014 is beëindigd, zodat zij ook in de maand juli 2014 nog aan de voorwaarde van 1.5 van de Wsf 2000 moest voldoen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de minister bevoegd was om tot herziening over te gaan en dat deze herziening, gelet op het bepaalde in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, zich in beginsel mocht uitstrekken over de periode januari 2013 tot en met juli 2014. Het bewijs als bedoeld in 4.2 dat appellant in (een deel van) de periode voorafgaand aan de datum van de controle wel op het brp-adres heeft gewoond, is niet geleverd.
4.7.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK