ECLI:NL:CRVB:2016:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15-1203 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonsituatie met betrekking tot toestemming huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene, die in de gemeentelijke basisadministratie (gba) stond ingeschreven op een bepaald adres. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van een huisbezoek dat was uitgevoerd door controleurs, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene niet op het gba-adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd dat betrokkene op het moment van het huisbezoek niet woonde op het gba-adres en vernietigde het besluit van de minister. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de verklaring van de broer van betrokkene, die tijdens het huisbezoek aanwezig was, voldoende bewijs biedt dat betrokkene op het gba-adres heeft gewoond. De Raad oordeelt dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen, omdat betrokkene wel degelijk op het gba-adres heeft gewoond in de periode voorafgaand aan de controle. De Raad herroept het besluit van de minister voor zover het betrekking heeft op de herziening van de studiefinanciering over de maanden voorafgaand aan november 2013, maar bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.

Uitspraak

15/1203 WSF, 15/1941 WSF
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 februari 2015, 14/2763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Jonker een verweerschrift ingediend en hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Jonker.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat vanaf 16 juli 2012 in de gemeentelijke basisadministratie (gba) ingeschreven onder het adres [adres] . Onder dit adres staan in totaal dertien mensen ingeschreven.
1.1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Op 24 augustus 2012 heeft hij zijn verhuizing naar het gba-adres per
1 augustus 2012 aan de minister doorgegeven. Bij besluit van 24 augustus 2012 is met ingang van 1 augustus 2012 studiefinanciering toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is bij besluit van 20 oktober 2012 voor het jaar 2013 voortgezet.
1.2.
Op 2 december 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In het pand is onderzoek gedaan en zijn verklaringen opgenomen van enkele bewoners, onder wie de broer van betrokkene. Van het onderzoek is op 2 december 2013 een rapport opgemaakt. In dat rapport is de situatie beschreven zoals de controleurs die tijdens het bezoek hebben aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft appellant, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de vanaf 1 augustus 2012 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf laatstgenoemde datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan betrokkene tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.773,81 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft het tegen het besluit van 12 december 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek op het gba-adres is gebleken dat betrokkene niet op dat adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met het rapport voldoende feiten heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat betrokkene op het moment van de controle niet woonachtig was op het gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de verklaring van de broer van betrokkene blijkt dat deze laatste daar ten tijde van het huisbezoek niet (meer) woonde. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit die verklaring echter evenzeer dat betrokkene wel op het gba-adres heeft gewoond, al is de precieze periode niet vast te stellen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de minister opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. De beroepsgronden met betrekking tot het informed consent en de redelijke grond voor het huisbezoek zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechtbank verworpen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het op grond van de verklaring van de broer van betrokkene aannemelijk is dat betrokkene wel op het gba-adres heeft gewoond. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de hardheidsclausule had moeten toepassen omdat het daarvoor vereiste onomstotelijke bewijs van bewoning niet is geleverd.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn gba-adres. De rechtbank heeft niet onderkend dat appellant het gebruikte bewijs onrechtmatig heeft verkregen. Voor het onderzoek in de kamer die bij betrokkene in gebruik was, is niet voorafgaand aan dat onderzoek toestemming verleend, noch door de bewoner die de voordeur heeft geopend, noch door de broer van betrokkene die zich in die kamer bevond. Nu de verklaring Toestemming Huisbezoek eerst na afloop van het onderzoek is ondertekend, moet ervan worden uitgegaan dat zijn broer niet tijdig is geïnformeerd over het recht om het huisbezoek te weigeren, zodat niet is voldaan aan het informed consent. Het bewijs is bovendien niet toereikend. Relevante informatie die door de broer van betrokkene is verstrekt is ten onrechte niet in het rapport vermeld. De broer van betrokkene kon bovendien niet volledig verklaren omdat hij zelf maar weinig op de kamer aanwezig is, nu hij doorgaans bij zijn vriendin verblijft die op een ander adres woont.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
De kamer waarin onderzoek is verricht en waar betrokkene stelt tot en met december 2013 te hebben gewoond, is gelegen in een (groot) pand met één voordeur. Niet valt in te zien dat de bewoner die deze voordeur voor de controleurs heeft geopend, die in de gba ook onder dat adres is ingeschreven en van wie niet wordt betwist dat hij feitelijk in het pand woonde, niet ook toestemming heeft kunnen geven voor het betreden van meer etages dan alleen de etage waarop hij zelf woonde. Dat de bewoners van de verschillende etages de woonlagen als verschillende woonruimtes zien en dat zij geen contact met elkaar hebben, is niet relevant. De bij de voordeur gegeven toestemming bestrijkt in ieder geval de gemeenschappelijke ruimtes, waaronder de gangpaden die toegang geven tot de afzonderlijke kamers. Dat deze bewoner voorafgaand aan het binnetreden door de controleurs onjuist zou zijn geïnformeerd, is niet gebleken. Blijkens de gedingstukken heeft hij er ook voor getekend dat hij juist is voorgelicht.
4.1.2.
Voor de toestemming van de broer van betrokkene geldt hetzelfde. De broer van betrokkene heeft ervoor getekend dat hij correct door de controleurs is geïnformeerd. Dat het formulier pas achteraf of halverwege het bezoek is getekend, betekent niet dat de daarop vermelde informatie (en dan vooral de mogelijkheid om het bezoek te weigeren) ook pas achteraf is verstrekt. Over de gevolgen van een weigering behoefden de controleurs de broer van betrokkene niet te informeren, nu niet het eigen recht op studiefinanciering van de broer in het geding was. In dit verband kan worden gewezen op vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503, en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108. Zou overigens niet de juiste, op het formulier vermelde, informatie zijn verstrekt, dan zou de broer van betrokkene ervoor hebben kunnen kiezen de verklaring niet te tekenen. Dat heeft hij echter niet gedaan.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de door de minister aan de rapportage verbonden conclusie dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het gba-adres wordt, net als de overwegingen daaraan ten grondslag zijn gelegd, gedeeld. De verklaring van de broer van betrokkene is in vrijheid afgelegd. Deze verklaring laat aan duidelijkheid weinig te wensen over. Betrokkene heeft ter zitting bij de Raad nog toegelicht hoe de feitelijke situatie in de maanden november en december 2013 was. Daarin kan een bevestiging worden gevonden voor de juistheid van de verklaring van de broer van betrokkene dat deze laatste ten tijde van het huisbezoek niet meer woonde op zijn gba-adres. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
4.3.1.
Appellant moet aanleiding zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien een studerende heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Nu betrokkene heeft aangevoerd dat hij niet alleen ten tijde van de controle op het gba-adres woonde, maar dat hij – in ieder geval gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de controle – (ook) op het gba-adres heeft gewoond, moet (ook) worden beoordeeld of betrokkene van die eerdere bewoning het bewijs heeft geleverd.
4.3.2.
Van de studerende die bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het gba-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van de broer van betrokkene zo moet worden gelezen dat betrokkene wel op het gba-adres heeft gewoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, appellant daarin aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule toe te passen.
4.4.2.
De overweging die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, gaat voorbij aan de vaste rechtspraak van de Raad dat de enkele verklaring van een bewoner van het gba-adres niet voldoende is om aan te nemen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de hardheidsclausule in een geval als het onderhavige. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak ziet de Raad evenwel geen aanleiding. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Weliswaar volstaat niet de enkele verklaring van een hoofdbewoner dat een studerende op het gba-adres heeft gewoond, maar zo’n verklaring kan wel – al dan niet nader gepreciseerd en bezien in het licht van alle feiten of omstandigheden en daarbij overgelegde bewijsmiddelen – meewegen bij het oordeel over de woonsituatie voorafgaand aan de controle. In beroep en hoger beroep heeft betrokkene zijn in beroep ingenomen standpunt nader onderbouwd en (nadere) verklaringen overgelegd van zijn ouders, van zijn schoonouders en van zijn broer. Deze verklaringen zijn consistent. Uit hetgeen betrokkene heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde verklaringen volgt dat betrokkene vanaf
1 augustus 2012 een opleiding heeft gevolgd in Groningen. Hij diende hiervoor – naar niet is weersproken – frequent in Groningen aanwezig te zijn. Omdat de broer van betrokkene reeds een kamer had in Groningen is betrokkene bij zijn broer gaan wonen. De broer van betrokkene betaalde tot dat moment de huur van de kamer zelf. De ouders van betrokkene hebben – om te bewerkstelligen dat beide broers gelijke rechten op het gebruik van de kamer hebben en de broer van betrokkene enigszins tegemoet te komen omdat hij niet langer de kamer voor zichzelf had – vanaf het moment dat betrokkene bij zijn broer introk de huur van de kamer betaald. Dat zulks is gebeurd heeft betrokkene aan de hand van bankafschriften aangetoond. De ouders hebben de huurbetaling gestopt per 1 november 2013. Dit valt samen met het moment waarop betrokkene is aangevangen met het treffen van voorbereidingen voor het volgen van een opleiding in Noorwegen. Ter onderbouwing van het volgen van deze opleiding heeft betrokkene een in oktober 2013 in Groningen ondertekende onderwijsovereenkomst met een onderwijsinstelling in Noorwegen overgelegd. De opleiding gaat hij samen met zijn vriendin volgen. De voorbereidingen – waaronder de aanschaf van een auto overige benodigde materialen – hebben plaatsgevonden terwijl betrokkene verbleef in het ouderlijk huis van zijn vriendin. Dit verblijf aldaar was noodzakelijk in verband met de gezondheidstoestand van de ouders van zijn vriendin. Alle bewijsmiddelen tezamen, bezien in onderling verband, leiden de Raad tot de conclusie dat betrokkene van 1 augustus 2012 tot
1 november 2013 wel op het gba-adres moet hebben gewoond. Dat betekent dat appellant de herziening met toepassing van de hardheidsclausule had behoren te beperken tot de maanden november en december 2013. De Raad zal het besluit van 12 december 2013 daarom herroepen voor zover dat betrekking heeft op de herziening over de overige maanden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist dat een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen;
  • herroept het besluit van 12 december 2013, voor zover de herziening zich uitstrekt over de periode voorafgaand aan 1 november 2013;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 april 2014.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S Umans

TM