In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis inzake de bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving tot 24 juni 2011 een uitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en heeft op 1 juli 2011 een aanvraag voor bijstand ingevolge de WWB ingediend. Het college heeft bij besluit van 19 september 2011 bijstand toegekend, maar de maandelijkse betalingen van € 382,- uit een MeerWaardehypotheek werden in mindering gebracht op de bijstand. Appellante was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de ingangsdatum van de bijstand werd vastgesteld op 1 juli 2011. De rechtbank oordeelde dat de maandelijkse betalingen uit de hypotheek niet als inkomen moesten worden aangemerkt, maar dat deze in mindering moesten worden gebracht op de woonkostentoeslag. Het college heeft echter in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen, waarbij het de bijstand 'om niet' had moeten verstrekken, omdat het in de woning gebonden vermogen minder was dan de vrijlating.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de maandelijkse betalingen uit de MeerWaardehypotheek als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat appellante niet vrijelijk over het ingelegde vermogen kon beschikken. De Raad heeft geoordeeld dat de maandelijkse betalingen dienen ter aanvulling van het inkomen en dat deze terecht in mindering zijn gebracht op de bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, voor zover deze was aangevochten, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.