ECLI:NL:CRVB:2018:878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
14/4847 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maandelijkse opbrengst uit verkoop participaties in Postbank Obligatiefonds als inkomen bij vaststelling recht op bijstand en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis ongegrond werd verklaard. Het college had bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend, maar had daarbij een maandelijkse betaling van € 382,- uit het Postbank Obligatiefonds als inkomen aangemerkt, wat leidde tot een lagere bijstandsverlening. Appellante betwistte deze kwalificatie van de maandelijkse betaling als inkomen, stellende dat dit bedrag al was meegenomen bij de berekening van haar vermogen en dat er geen sprake was van in aanmerking te nemen inkomen in fiscale zin.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de maandelijkse betalingen, gezien hun periodieke karakter en het feit dat appellante vrij over dit bedrag kan beschikken, als inkomen moeten worden aangemerkt volgens de WWB. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, aangezien de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, wat de redelijke termijn overschreed. De Raad veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan appellante als schadevergoeding voor deze overschrijding.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bijstandsverlening zorgvuldig te beoordelen en de criteria voor het aanmerken van inkomsten en vermogen onder de WWB. De Raad bevestigde dat de maandelijkse betalingen als inkomen moeten worden beschouwd, wat gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsverlening.

Uitspraak

14.4847 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2014, 14/653 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en mr. S. Yavuzyigitoglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een eigen woning, waarvan zij de aankoop heeft gefinancierd met een zogeheten MeerWaardehypotheek van de toenmalige Postbank, thans de ING. Appellante heeft daartoe eigen vermogen ingelegd in de vorm van een geldbedrag. De Postbank heeft dat gesplitst in een Kapitaalopbouwdeel en een Aanvullingsdeel. Het Aanvullingsdeel is belegd in het Postbank Obligatiefonds en verpand aan de bank. Het Kapitaalopbouwdeel is belegd in verschillende beleggingsfondsen van de Postbank. Maandelijks wordt een deel van de participaties in het Postbank Obligatiefonds door de bank verkocht. Appellante ontvangt hieruit maandelijks € 382,- op haar bankrekening (maandelijkse betaling).
1.2.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellante bij besluit van 26 augustus 2013 met ingang van 17 juli 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande, onder aftrek van de maandelijkse betaling.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2013, gericht tegen de maandelijkse inhouding van € 382,- op de bijstand, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de maandelijkse betaling, gelet op het periodieke karakter ervan en het feit dat met deze betalingen wordt beoogd het inkomen van appellante aan te vullen, moeten worden aangemerkt als inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort en zakelijk weergegeven heeft appellante het volgende aangevoerd. Het geldbedrag dat zij heeft ingelegd in het Aanvullingsdeel is een vermogensbestanddeel dat het college al heeft meegenomen bij de berekening van haar vermogen bij aanvang van de bijstand. Het college heeft toen vastgesteld dat dit vermogen minder bedraagt dan de voor appellante van toepassing zijnde vermogensgrens. De maandelijkse betaling kan daarom niet als inkomen worden aangemerkt en ook niet omdat in fiscale zin geen sprake is van in aanmerking te nemen inkomen. Er is slechts sprake van het overboeken van vermogensbestanddelen naar haar bankrekening.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
Maandelijkse inhouding
4.1.1.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.2.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen (...) inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.3.
Artikel 34, eerste lid, aanhef, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.2.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289), moet, anders dan appellante voorstaat, niet van het in de fiscale wetgeving gehanteerde inkomensbegrip worden uitgegaan, maar van de regeling met betrekking tot inkomen, zoals is neergelegd in de ten tijde in geding geldende WWB. Het gaat hier om een speciale formele wet voor de verlening van bijstand waarin is geregeld op welke wijze het college (de omvang van) het recht op bijstand van een belanghebbende dient te bepalen. Voor de door appellante ook in het eerdere geschil bepleite benadering is geen plaats. Ten overvloede overweegt de Raad dat, anders dan waarvan appellante kennelijk uitgaat, de Wet inkomstenbelasting 2001 - anders dan de Wet op inkomstenbelasting 1964 - niet de bron inkomsten uit vermogen kent.
4.3.
Vaststaat dat appellante op het moment van de aanvang van de bijstand in verband met de gekozen vorm van financiering van haar woonhuis niet vrijelijk beschikte over het door haar ingelegde vermogen en daarover ook redelijkerwijs niet kon beschikken. Zoals de Raad heeft overwogen in een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585), kan deze inleg daarom niet worden aangemerkt als vermogen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, eerste volzin, en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Reeds om die reden is de maandelijkse betaling niet aan te merken als een (maandelijkse) vermogensverschuiving in de door appellante bedoelde zin.
4.4.
Appellante heeft, zoals zij ter zitting heeft verklaard, op de hoogte van de maandelijkse betaling in beginsel geen invloed. De maandelijkse betalingen dienen als (vaste) aanvulling van het inkomen, met als doel te garanderen dat de rentelasten van de hypotheek kunnen worden betaald. Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 4.3 genoemde (uitspraak van
25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585) en ook in een geschil tussen andere partijen (uitspraak van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2270), moeten deze betalingen worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a,
van de WWB. Daarbij is naast het periodieke karakter van de betalingen van belang dat de maandelijkse betalingen niet aan de bank zijn verpand, zodat appellante, wanneer het bedrag op haar bankrekening is bijgeschreven, vrij over dit bedrag kan beschikken en dit dus kan aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om nu anders te oordelen. Gelet hierop kunnen de overige gronden, die uitgaan van de veronderstelling dat de maandelijkse betaling moet worden aangemerkt als vermogen en niet als inkomen, buiten bespreking blijven.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom is ook geen plaats voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 30 september 2013 van het tegen het besluit van 26 augustus 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 20 maart 2018, vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna drie maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD