ECLI:NL:CRVB:2022:787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/1735 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van rente op bijstandsuitkering in verband met niet-opeisbare vordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de inhouding van rente op de bijstandsuitkering van appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving rente uit een niet-opeisbare hypothecaire lening van haar overleden vader, die pas in 2033 opeisbaar zou zijn. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze rente als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstandsuitkering van appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de rentebetaling is gekoppeld aan een deel van het vermogen van appellante, en dat deze rente als inkomen moet worden aangemerkt volgens artikel 32, eerste lid, van de PW. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante vrijelijk kon beschikken over de ontvangen rente, en dat deze terecht als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering was gebracht. Appellante stelde in hoger beroep dat de rente niet als inkomen, maar als vermogen moet worden beschouwd, zolang de vordering niet-opeisbaar is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep herhaald en geconcludeerd dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de rente als inkomen moet worden aangemerkt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1735 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 april 2020, 19/4685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op [datum van overlijden 1] 2017 is de moeder van appellante overleden. Bij brieven van 4 juli 2018 en 22 oktober 2018 heeft het college appellante verzocht om informatie in verband met de nalatenschap van haar moeder. Appellante heeft de gevraagde gegevens ingeleverd. Uit de overgelegde stukken en het e-mailbericht van 20 november 2018 van notaris M.C.M. de Groot is gebleken dat de nalatenschap van haar moeder negatief is, maar dat appellante uit de nalatenschap van haar op [datum van overlijden 2] 2011 overleden vader voor 1/3e deel rechthebbende is op een tot 2033 niet opeisbare hypothecaire lening van € 100.000,-. Bij emailbericht van 7 februari 2019 heeft de gemachtigde van appellante aan het college meegedeeld dat appellante hieruit vanaf maart 2019 maandelijks € 111,11 aan rente ontvangt.
1.3.
Bij uitkeringsspecificatie van 26 maart 2019 heeft het college € 111,11 op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de rente die appellante sinds maart 2019 ontvangt inkomsten zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en op de bijstand in mindering dienen te worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“4.2. Niet in geschil is dat eiseres vrijelijk kan beschikken over de rente die zij ontvangt. Verweerder heeft deze rente terecht als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. De rentebetaling is gekoppeld aan een deel van het vermogen van eiseres, namelijk in de vorm van een nog niet-opeisbare vordering, zodat sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a van de PW. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1160. Het primaire betoog van eiseres slaagt niet.
4.3.
Nu eiseres als gevolg van de niet-opeisbaarheid tot 2033 redelijkerwijs niet over de vordering kan beschikken, is van vermogen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en artikel 34, eerste lid, van de PW geen sprake (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585). Anders dan eiseres betoogt, is de vordering dus geen vermogen dat op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b en c niet in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de PW in dit geval niet aan de orde is. Het subsidiaire betoog slaagt evenmin.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in beroep, op het standpunt gesteld dat zolang de vordering niet-opeisbaar is, de uitbetaalde rente niet dient te worden aangemerkt als inkomen maar als vermogen. Indien de rente niet als (vrij te laten) vermogen wordt aangemerkt dan dient deze rente op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, van de PW niet tot de middelen te worden gerekend..
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart