ECLI:NL:RBDHA:2020:3978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomen uit vermogen en bijstandsuitkering; rente over niet-opeisbare vordering

Op 20 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw) en had een niet-opeisbare vordering van € 100.000,-, waarvan zij een derde deel gerechtigd was. De rente over deze vordering bedroeg 4% per jaar, wat resulteerde in een maandelijkse ontvangst van € 111,11. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, heeft dit bedrag als inkomen aangemerkt en op de bijstandsuitkering van eiseres in mindering gebracht. Eiseres was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rente die eiseres ontvangt, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat de rente-inkomsten, hoewel ze voortkomen uit een niet-opeisbare vordering, als inkomen moeten worden beschouwd omdat eiseres vrijelijk kan beschikken over deze rente. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van haar oordeel.

Eiseres voerde aan dat zolang de vordering niet opeisbaar is, de rente als vermogen moet worden aangemerkt en niet als te verrekenen inkomsten. De rechtbank verwierp dit argument en concludeerde dat de rente-inkomsten terecht op de bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werd opgemerkt dat de uitspraak later openbaar zou worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4685

uitspraak van de enkelvoudige kamer 20 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 111,11 ingehouden op de bijstandsuitkering van eiseres.
Bij besluit van 8 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven nadat partijen hiermee schriftelijk hebben ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande zonder kostendeler. De moeder van eiseres is op 6 november 2017 overleden. Onderdeel van de erfenis is een tot 2033 niet-opeisbare vordering van € 100.000,- waarin eiseres voor een derde deel is gerechtigd. De rente over deze vordering bedraagt 4% op jaarbasis, als gevolg waarvan eiseres vanaf maart 2019 per maand een bedrag van € 111,11 ontvangt (€ 4.000 / 3 / 12). Verweerder heeft dit bedrag als inkomen aangemerkt en eiseres medegedeeld dat dit bedrag maandelijks op haar bijstandsuitkering in mindering zal worden gebracht. Met het primaire besluit is dit voor het eerst gebeurd voor de maand maart 2019.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres rente over haar toekomstig vermogen ontvangt. Deze rente-inkomsten zijn volgens verweerder inkomen in de zin van de Participatiewet die met de bijstandsuitkering van eiseres verrekend moeten worden.
3. Eiseres voert primair aan dat zolang haar vordering niet opeisbaar is, de daarover ontvangen rente als vermogen en niet als te verrekenen inkomsten moet worden aangemerkt. De door haar ontvangen rente moet volgens eiseres worden vrijgelaten tot de voor haar geldende vermogensgrens is bereikt. Subsidiair betoogt eiseres dat de rente over het voor haar vrij te laten vermogen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, van de Pw niet tot de middelen dient te worden gerekend. Dat betekent volgens haar dat maandelijks circa € 20,- (4% over ongeveer € 6000,-/12) zou moeten worden vrijgelaten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt welke inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder ingevolge onderdeel i de rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Pw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge het tweede lid, onder b en c, wordt als vermogen niet in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens en spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat eiseres vrijelijk kan beschikken over de rente die zij ontvangt. Verweerder heeft deze rente terecht als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering gebracht. De rentebetaling is gekoppeld aan een deel van het vermogen van eiseres, namelijk dat in de vorm van haar nog niet-opeisbare vordering, zodat sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a van de Pw. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1160. Het primaire betoog van eiseres slaagt niet.
4.3.
Nu eiseres als gevolg van de niet-opeisbaarheid tot 2033 redelijkerwijs niet over de vordering kan beschikken, is van vermogen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en artikel 34, eerste lid, van de Pw geen sprake (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:585). Anders dan eiseres betoogt, is de vordering dus geen vermogen dat op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b en c niet in aanmerking wordt genomen. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Pw in dit geval niet aan de orde is. Het subsidiaire betoog slaagt evenmin.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.