ECLI:NL:RBMNE:2014:3393

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_971
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon in het kader van de Wet WIA en de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Kuppens. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 januari 2014, waarin haar bezwaar tegen de vaststelling van haar dagloon op € 35,11 per 7 september 2006 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, waarbij haar dagloon is vastgesteld. Eiseres heeft in april 2013 verzocht om herziening van dit dagloon, omdat zij van mening was dat de referteperiode onjuist was vastgesteld, aangezien zij in een deel van die periode zorgverlof had genomen voor haar zieke kind.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet WIA besproken. De rechtbank concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgperiode van eiseres al bekend was ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering en dat eiseres niet kan worden gevolgd in haar stelling dat deze periode buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van het dagloon.

De rechtbank heeft ook de minder terughoudende toets voor de periode na het herzieningsverzoek toegepast en geconcludeerd dat er in de periode van zorgverlof geen sprake was van verlof, omdat eiseres geen dienstverband had. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beslissing van verweerder om het oorspronkelijke besluit te handhaven bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/971

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A.E.M. Kuppens).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat, in het kader van haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), haar dagloon per 7 september 2006 ongewijzigd is vastgesteld op € 35,11.
Bij besluit van 15 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verweerder heeft bij besluit van 26 oktober 2006 aan eiseres een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij haar dagloon is vastgesteld op € 35,11. Op 1 april 2013 heeft eiseres een verzoek ingediend haar dagloon te herzien. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2.
Eiseres voert aan dat haar dagloon ten onrechte is gebaseerd op de referteperiode van
6 september 2003 tot 6 september 2004. In genoemde periode heeft eiseres een aantal maanden, van 1 oktober 2003 tot 23 februari 2004, niet gewerkt om voor haar zieke kind te kunnen zorgen. Omdat sprake is van zorgverlof dient laatstgenoemde periode buiten beschouwing te blijven voor het bepalen van de referteperiode en het op basis daarvan vaststellen van het dagloon, aldus eiseres.
3.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de berekening van een WIA-uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen zoals dit luidde ten tijde van het oorspronkelijke besluit (hierna: het Besluit), wordt, indien in het refertejaar door de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon is genoten in verband met verlof, bij het vaststellen van het loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof voorafgaande en in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die situatie zich niet heeft voorgedaan. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder t, van het Besluit is bepaald dat onder verlof wordt verstaan een tussen de werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen periode van verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
4.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt de rechtbank vast dat artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op het verzoek van eiseres om terug te komen op het eerder genomen besluit van 26 oktober 2006. Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2014 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:1195) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing in beroep als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De rechtbank neemt dan ook het oorspronkelijke besluit van 26 oktober 2006, waarbij onder meer het dagloon van eiseres is vastgesteld, als uitgangspunt.
5.
De rechtbank stelt vast dat in dit geschil sprake is van een zogeheten duuraanspraak. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB, onder meer de uitspraak van 15 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1405) waar eiseres ter zitting op heeft gewezen, dient bij de wijze van toetsing dan een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek en de periode daarna. Voor wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of er overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
6.
Met betrekking tot de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek overweegt de rechtbank het volgende. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De rechtbank stelt vast dat het feit dat eiseres in de periode van 1 oktober 2003 tot 23 februari 2004 voor haar zieke kind zorgde, reeds bekend was ten tijde van het nemen van het besluit tot toekenning van de WIA-uitkering. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het verzoek van eiseres tot herziening van het besluit van 26 oktober 2006 met betrekking tot de periode voorafgaand aan dat verzoek moet worden afgewezen. De omstandigheid dat eiseres, zoals zij in haar verzoek tot herziening heeft gesteld, destijds niet op de hoogte was van de mogelijke invloed van de zorgperiode op de hoogte van haar uitkering, doet hier niet aan af. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiseres moet blijven. Overigens heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting laten weten dat hij ook geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden ziet.
7.
In het kader van de minder terughoudende toets voor de periode na het herzieningsverzoek van 1 april 2013 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in de periode van 1 oktober 2003 tot 23 februari 2004 geen sprake was van verlof of zorgverlof. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres in genoemde periode geen dienstverband en daarom ook geen werkgever had. Om die reden kan geen sprake zijn van verlof, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder t, van het Besluit. Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat het achterwege laten van toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat verweerder een belangenafweging had moeten maken. De rechtbank wijst erop dat in artikel 3:4 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 18 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU5547) is de rechtbank van oordeel dat artikel 4, eerste lid, van het Besluit volstrekt duidelijk is en ziet zij geen aanknopingspunten voor een ruime uitleg van dit artikel. Het dwingendrechtelijk karakter van de bepaling staat in de weg aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de situatie van eiseres binnen de strekking van artikel 4, eerste lid, van het Besluit valt.
8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen komen tot zijn beslissing om het besluit van 26 oktober 2006 te handhaven. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Zetstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.