ECLI:NL:CBB:2024:744

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21/1310
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan [naam 1] B.V. wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 4.000,- die de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had opgelegd aan [naam 1] B.V. De boete was opgelegd omdat [naam 1] B.V. bij het doden van dieren niet had gezorgd voor het vermijden van pijn, spanning of lijden bij een kalf. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de overtredingen waren begaan, maar had de boete verlaagd naar € 3.200,- vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het College heeft de hoogte van de boete opnieuw beoordeeld en vastgesteld op € 2.800,-, waarbij het de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk heeft vernietigd. De zaak is behandeld in het kader van de Wet dieren en de relevante EU-verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor toezichthouders om adequaat te handelen en de rechten van de betrokken partijen te waarborgen, inclusief het recht op een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1310

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , ( [naam 1] )

(gemachtigden: mr. F.J.M. Kobossen en mr. V.W.J.H. Kobossen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2021, kenmerk 20/24, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 oktober 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:10167).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 27 juni 2024. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 21/1372, 23/1547, 23/1662 en 23/1670. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren namens [naam 1] aanwezig
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] en namens de minister [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 6 juni 2017 hield een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezicht in de slachterij van [naam 1] , waar een controle plaatsvond in de slachthal, net na het schieten, ophangen en aansnijden. De toezichthoudend dierenarts zag dat een medewerker een klauw (poot) van een kalf afknipte, waarna een duidelijke terugtrekreactie van het kalf plaatsvond. De medewerker knipte nog een tweede klauw van het kalf af, waarna wederom een terugtrekreactie volgde. De toezichthoudende dierenarts van de NVWA concludeerde hieruit dat het betreffende kalf op dat moment nog tekenen van leven, bewustzijn en gevoeligheid vertoonde. De toezichthoudende dierenarts van de NVWA stelde ook vast dat er door de desbetreffende medewerker geen controle uitgevoerd werd op afwezigheid van tekenen van leven bij het kalf na het verbloeden. De bevindingen van de toezichthoudend dierenarts zijn neergelegd in het rapport van bevindingen (rapport) gedateerd op 6 juni 2017. Het College verwijst voor de weergave van dit rapport verder naar de aangevallen uitspraak onder 2.1. In het rapport is onder meer beschreven waar de toezichthoudende dierenarts van de NVWA zich bevond en wat hij heeft geconstateerd.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de minister [naam 1] met het besluit van 9 maart 2018 (boetebesluit) een boete opgelegd van € 4.000,-, omdat zij bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten er niet voor heeft gezorgd dat het betreffende kalf elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Volgens de minister heeft [naam 1] daarmee overtredingen begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en met artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 3.2 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009).
1.4
Met het besluit van 28 november 2019 heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit was het beroep van [naam 1] bij de rechtbank gericht.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam 1] de overtredingen heeft begaan en daarvoor terecht is beboet.
2.2
Het beroep van [naam 1] is alleen gegrond verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft daarom het besluit op bezwaar vernietigd en het boetebesluit herroepen voor zover deze besluiten zien op de hoogte van de boete, en de boete vastgesteld op € 3.200,-.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘ [naam 1] ’ en voor ‘verweerder’ ‘de minister’ moet worden gelezen:

De cautie
5. Eiseres voert verder aan dat de toezichthouder ten onrechte niet de cautie heeft gegeven aan [naam 5] . Volgens eiseres is aan [naam 5] wel degelijk een aantal vragen gesteld die betrekking hadden op de boeteoplegging.
5.1.
Op pagina 1 van het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 staat: “In het bedrijf aangesproken: [naam 5] , functie: [naam 1] ”. Verder staat op pagina 2 van dit rapport: ”Ik bracht [naam 5] , als [naam 1] B.V. , van mijn bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan.
Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat de toezichthouder [naam 5] heeft verhoord en dat [naam 5] verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Gelet hierop hoefde de toezichthouder niet de cautie aan [naam 5] te geven.
De overtreding
6. Eiseres voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Dat de toezichthouder een terugtrekreactie zou hebben gezien, wordt niet onderbouwd door de inhoud van het dossier. De gestelde overtreding werd volgens het rapport van bevindingen geconstateerd op het moment dat de toezichthouder de slachthal inkwam, maar toen bevond hij zich op een behoorlijke afstand van het betreffende kalf. Gelet hierop kunnen volgens eiseres vraagtekens worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen in het rapport van bevindingen.
6.1.
Naar aanleiding van deze beroepsgrond heeft verweerder twee vragen aan de toezichthoudende dierenarts, drs. [naam 7] , die het rapport van bevindingen van
6 juni 2017 heeft opgemaakt, gesteld. De vragen luiden:
“1. Kun je ingaan op de bewering van de gemachtigde dat je de overtreding niet juist kan waarnemen en daarmee vaststellen, omdat je ver van het slachtdier af stond? Beschrijf de positie t.o.v. het slachtdier.
2. Hoe heb je vastgesteld of de betreffende medewerker geen controle had uitgevoerd op afwezigheid van tekenen van leven na het verbloeden? Heb je deze medewerker toevallig ook aangesproken?”
Bij e-mailbericht van 27 mei 2020 heeft de toezichthouder het volgende geantwoord:
“Zoals ik in mijn RvB aangeef stond ik in de slachthal, en ik stond altijd ter hoogte van de kantelkooi. (ik weet niet of de kantelkooi er nu nog staat maar dat was de plek waar je goed overzicht had op bedwelmen, ophangen en doden.)
1. De afstand tot het knippen van de voorpoten is vanaf die plek 2-3 m, maw dichtbij genoeg om alles duidelijk te zien.
2. Omdat ik daar dus bovenop stond zag ik dat de medewerker de knipschaar pakte en zonder controle 1 voorpoot afknipte, waarop de heftige reactie volgde, waarna de medewerker zonder aarzeling ook de andere voorpoot afknipte
Niet alleen geen controle dus, maar ook geen terughoudendheid na constatering, dat bij het afknippen van de eerste poot een heftige reactie optrad.”
6.2.
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:124) geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen wat eiseres wordt verweten. Zoals hiervoor is weergegeven heeft de toezichthouder geconstateerd dat bij een kalf door een medewerker van het slachthuis een eerste klauw werd opgeknapt waarop een duidelijke terugtrekreactie van dit dier volgde. Vervolgens heeft de medewerker ook de tweede klauw afgeknipt waarop opnieuw een heftige terugtrekreactie volgde, die enige seconden aanhield. De toezichthouder heeft vanuit zijn deskundigheid van dierenarts vastgesteld dat het dier op dat moment tekenen van leven, bewustzijn en gevoeligheid vertoonde en dat dit dier door het afknippen van de klauwen ernstig vermijdbaar lijden is toegebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het rapport van bevindingen van 6 juni 2017, in combinatie met de aanvullende verklaring van de toezichthoudende dierenarts van 27 mei 2020 worden afgeleid dat eiseres niet heeft gewaarborgd dat bij het betreffende kalf geen verdere uitslachting plaatsvond, terwijl dit dier nog tekenen van leven vertoonde. De toezichthouder heeft in de verklaring per e-mail van 27 mei 2020 te kennen gegeven dat hij de constatering heeft gedaan op een positie ter hoogte van de kantelkooi, op 2 tot 3 meter afstand van het knippen van de klauwen van het dier. Vanaf die afstand heeft de toezichthoudende dierenarts gezien dat de medewerker de knipschaar pakte en dat hij zonder controle één voorpoot van het dier afknipte waarop de heftige reactie volgde, waarna deze medewerker zonder aarzeling ook de andere voorpoot heeft afgeknipt. Uit deze verklaring volgt dus niet alleen dat er geen controle heeft plaatsgevonden of het dier nog tekenen van leven vertoonde, maar ook dat bij het afknippen niet terughoudend werd opgetreden door de slachtmedewerker aangezien hij na een heftige reactie van dit kalf op het afknippen van een voorpoot opnieuw een voorpoot heeft afgeknipt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres aanvoert geen grond voor het oordeel dat vraagtekens dienen te worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder.
6.4.
Nu verweerder op basis van het boeterapport terecht heeft vastgesteld dat eiseres
artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 3.2 van Verordening 1099/2009 heeft overtreden, was verweerder bevoegd om eiseres daarvoor een boete op te leggen.
Matiging boete vanwege strijd met artikel 5:51 van de Awb
7. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door pas op 18 januari 2018 - dat is 31 weken na het rapport van bevindingen van 6 juni 2017 - een voornemen uit te brengen. De overschrijding van de termijn van dertien weken is volgens eiseres uitsluitend aan verweerder te wijten. Verweerder had de boete om die reden moeten matigen.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 5:51 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51 van de Awb echter een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. Ook ziet de rechtbank in de overschrijding geen reden tot matiging van de boete. Eiseres stelt dat zij door die lange termijn in haar belangen is geschaad maar heeft dit niet nader onderbouwd. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de toezichthouder een medewerker van eiseres al wel vlak na de controle van zijn constateringen op de hoogte heeft gebracht.
[…]
Overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres voert tot slot aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat de boete daarom had moeten worden gematigd.
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
9.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op
18 januari 2018. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met 21 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 20% tot een bedrag van € 3.200,-.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen
3.1
[naam 1] betwist de overtreding en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de haar opgelegde boete verder had moeten matigen omdat haar geen cautie is gegeven, de minister alle wettelijke termijnen schendt waardoor [naam 1] geschaad wordt in haar belangen, en de minister de boete ten onrechte heeft verhoogd.
3.2
Daarnaast voert [naam 1] aan dat de redelijke termijn inmiddels verder is overschreden. Volgens [naam 1] moet voor de aanvang van de redelijke termijn niet worden uitgegaan van de datum waarop het voornemen is uitgebracht (18 januari 2018), maar van de datum waarop het rapport van bevindingen is opgemaakt (6 juni 2017). Bij de proceskostenvergoeding moest worden uitgegaan van de wegingsfactor 1 in plaats van 0,5.
4 De minister heeft verweer gevoerd.
5 Waar nodig zal het College in de beoordeling verder ingaan op de argumenten die partijen hebben aangevoerd.
Beoordeling door het College
Wettelijk kader
6 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Is sprake van een overtreding?
7.1
[naam 1] heeft betwist dat sprake is van overtredingen van de Wet dieren, gelezen in samenhang met de Regeling houders van dieren en Verordening 1099/2009. Hij heeft hierbij gewezen op de nadere informatie die de toezichthouder op verzoek van de minister in de procedure bij de rechtbank heeft verstrekt over de precieze plek waar hij ten tijde van zijn waarnemingen stond. Volgen [naam 1] kan deze informatie niet serieus worden genomen omdat deze drie jaar na de betreffende controle is verstrekt. Ook stelt [naam 1] dat de toezichthouder in deze informatie de feiten verdraait omdat hij daarin schrijft dat hij op 2-3 meter afstand stond, terwijl in het rapport van bevinden het volgende staat: “[…] zag ik, toen ik op een later moment in de slacht kwam deze medewerker bij een kalf de eerste klauw afknippen […]”. Volgens [naam 1] is hiermee zodanige twijfel gezaaid aan de bevindingen in het rapport van bevindingen dat deze niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de haar opgelegde boete.
7.2
In gevallen als deze, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van overtredingen, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boetes heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Wat [naam 1] heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat de toezichthouder ten tijde van de controle niet kon zien hoe de betreffende medewerker van de slachterij te werk ging bij het slachten van de betreffende dieren. Het is evident dat de toezichthouder eerst de slachthal moet zijn binnengegaan voor de controle voordat hij zijn plek kon innemen om zijn controle daadwerkelijk te verrichten. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door de toezichthouder in zijn rapport duidelijk beschreven waarnemingen wat betreft het knippen van de poten. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 3.2 van Verordening 1099/2009 heeft overtreden en dat de minister bevoegd was om [naam 1] daarvoor een boete op te leggen. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Cautie
8.1
[naam 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven.
8.2
Met de rechtbank concludeert het College dat de toezichthouder [naam 5] niet de cautie hoefde te geven, omdat uit het rapport niet blijkt dat de toezichthouder hem heeft verhoord als bedoeld in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch dat hij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Het bewijs van de overtreding steunt niet op dit gesprek. [naam 1] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn, anders dan zijn herhaalde stelling dat de cautie niet gegeven zou zijn. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 5.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
8.3
[naam 1] stelt verder nog in hoger beroep dat ook bij de hoorzitting op
11 november 2019 geen cautie is gegeven. Op die bijeenkomst was echter alleen de advocaat-gemachtigde van [naam 1] namens [naam 1] aanwezig. Aan de advocaat-gemachtigde behoeft de cautie niet te worden gegeven, zodat het College [naam 1] niet volgt in haar stelling.
8.4
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Is er aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen?
9.1
[naam 1] voert verder aan dat de minister alle wettelijke termijnen overschrijdt, waardoor zij wordt geschaad in haar belangen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de termijnen ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging van de boete.
9.2
Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Awb een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177, onder 4.3). [naam 1] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 7.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
9.3
Daarnaast voert [naam 1] aan dat de minister de aan haar opgelegde boete ten onrechte heeft verhoogd, omdat het eerdere boetebesluit van 19 februari 2016 niet aan het dossier is toegevoegd. De boete had volgens [naam 1] daarom moeten worden gematigd tot € 1,-.
9.4
Voor zover [naam 1] heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank de boete had moeten matigen tot € 1,- omdat de minister het eerdere boetebesluit van 19 februari 2016 aanvankelijk niet aan het dossier heeft toegevoegd, volgt het College haar daarin niet. Daargelaten dat [naam 1] ook deze stelling niet nader heeft onderbouwd, blijkt uit het verslag van de hoorzitting op 11 november 2019 dat de minister dit boetebesluit op 6 november 2019 op haar verzoek nogmaals aan [naam 1] heeft verstrekt, dat haar gemachtigde dit heeft bevestigd en dat [naam 1] daarop tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft kunnen reageren. Overigens heeft de minister de aan [naam 1] opgelegde boete niet verdubbeld, zoals zij stelt, maar de boete verhoogd met het bedrag van de eerder opgelegde boete van € 1.500,-.
9.5
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
10.1
Ten slotte voert [naam 1] aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM inmiddels verder is overschreden. Volgens [naam 1] vormt dit aanleiding om als compensatie de opgelegde boete verder te matigen.
Het College overweegt daarover het volgende.
10.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar, nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn dus in totaal vier jaar beslaat.
10.3
De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar een procedure inzake een bestraffende sanctie in gang wordt gezet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:763).
10.4
Met de rechtbank concludeert het College dat de redelijke termijn is aangevangen op
18 januari 2018, de dag waarop de minister [naam 1] heeft medegedeeld van plan te zijn om haar een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Wet dieren, de Regeling houders van dieren en Verordening 1099/2009 (het boetevoornemen). Het College ziet in wat [naam 1] aanvoert geen aanleiding om hiervan af te wijken. Anders dan [naam 1] meent, levert de enkele aanzegging van een rapport nog geen ‘criminal charge’ op.
10.5
Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met twee jaar en negen maanden overschreden, waarbij de bestuurlijke fase bijna vijftien maanden te veel in beslag heeft genomen en de verdere overschrijding in de rechterlijke fase was. De rechtbank heeft de boete in deze boetezaak met 20% gematigd tot een bedrag van € 3.200,-. Het College ziet reden deze boete verder te matigen met 10% tot een bedrag van € 2.800,-.
Slotsom
11.1
De aangevallen uitspraak moet in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en de rechtbank deze heeft vastgesteld op € 3.200,-. Het College zal de hoogte van de boete vaststellen op € 2.800,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
11.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding de minister en de Staat te veroordelen in de kosten van [naam 1] in verband met het verzoek tot compensatie door middel van matiging van de opgelegde boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Het College ziet niet in waarom, zoals [naam 1] ongemotiveerd stelt, in dit geval een hogere wegingsfactor zou moeten worden gehanteerd. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat ieder voor de helft de proceskosten van [naam 1] betalen.
11.3
De minister hoeft de overige proceskosten die [naam 1] in hoger beroep heeft gemaakt niet te vergoeden. De minister moet wel het griffierecht dat [naam 1] in hoger beroep heeft betaald vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 2.800,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de minister en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [naam 1] , ieder voor een bedrag van € 218,75;
- draagt de minister op het door [naam 1] in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 541,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.
De voorzitter is verhinderd w.g. I.S. Post
de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Verordening (EG) 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a. a) „doden”: iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier;
b) „daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
[…]
f) „bedwelmen”: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;
g) „religieuze rite”: een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst;
[…]
Artikel 3 Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat dieren:
[…]
d) geen tekenen van vermijdbare pijn, angst, of abnormaal gedrag vertonen;
[…]
Artikel 4 Verdovingsmethoden
1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna „eenvoudige bedwelming” genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
[…]
Artikel 15 Behandeling van dieren en fixatieactiviteiten in slachthuizen
1. De bedrijfsexploitanten waarborgen dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen.
[…]
Bijlage III
Operationele voorschriften voor slachthuizen
3.2.
Bij eenvoudige bedwelming of slacht overeenkomstig artikel 4, lid 4, worden systematisch de twee halsslagaders of de toevoerende bloedvaten doorgesneden. Elektrische stimulatie vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier bewusteloos is. Verdere uitslachting of broeiing vindt alleen plaats nadat is vastgesteld dat het dier geen tekenen van
leven meer vertoont.
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8. Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
[…]
Regeling houders van dieren
Artikel 5.8. Verbodsbepaling
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8, 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15, eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van (EG) nr. 1099/2009.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:8
Indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, kan voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie worden opgelegd.
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
[…]
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.